(’s-Gravenhage 1579 - 21/22 ? Nov. 1642), zoon van de voorgaande, huwde met een dochter van Oldenbarneveldt (1603) en betrad de staatkundige loopbaan, steeds nauw verbonden met zijn schoonvader. In 1603 werd hij raad van prins Maurits, in 1604 curator der universiteit van Leiden, waar hij in de juist uitgebroken twisten tussen Arminius en Gomarus een belangrijke rol speelde, reeds toen door velen geacht om zijn verdraagzaamheid en nobel karakter.
In 1609 volbracht hij een belangrijke zending naar Venetië, om deze stad over te halen tot een verbond met de Republiek en Frankrijk. Om de vriendschap van Frankrijk niet te verliezen (tijdens Maria de Medici) werd hij in 1610 en in 1614 naar Parijs gezonden als buitengewoon gezant naast de gezant Van Boetzelaer, die Van Aerssen had vervangen. Dit heeft bijgedragen tot de felle haat van deze laatste tegen Oldenbarneveldt en diens schoonzoon. In 1614 werd hij lid van de Raad van State en mocht zich verheugen in de vriendschap van vele aanzienlijken en geleerden. Hij nam door een paar waardige geschriften aan de strijd deel, waarin hij zijn schoonvader tegen alle persoonlijke aantijgingen verdedigde. Daarom vond hij het nodig na diens gevangenneming het land te verlaten.
Hij werd nu door zijn tegenstanders uit alle ambten gezet, maar kon, dank zij vele vrienden aan het hof van de prins, na een tweejarig verblijf te Parijs, Brussel en Antwerpen terugkeren, doch werd naar Goeree verbannen (1620); op voorspraak van velen, mocht hij naar Beverwijk verhuizen, maar de aanslag op Maurits (1623) bracht hem nieuwe beschuldigingen. Hij werd vrijgesproken, doch kreeg pas volledige vrijheid van beweging na de dood van Maurits (1625). In de gunst van Frederik Hendrik werd hij langzamerhand geheel gerehabiliteerd en toen hij in 1640 herbenoemd werd als curator te Leiden, had hij al zijn ambten weer terug. Ook in de Staten van Holland had hij weer zitting als lid der Ridderschap (hij was heer van de Mijle en St Anthonispolder).Lit. H. A. M. van der Vecht, C.v. d. M., diss.Leiden (1907).