Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COMMEDIA DELL’ARTE

betekenis & definitie

een vorm van het Italiaanse blijspel, welke bestaan heeft van ongeveer de helft der 16de tot het einde der 18de eeuw, in Italië ook wel genoemd commedia buffonesca,di maschere, improvvisa, a soggetto en in Frankrijk

comédie italienne, wordt gekarakteriseerd door twee bijzonderheden: de improvisatie binnen een gegeven kader, en de stereotiepe figuren (maschere, maskers). Tegenover de „geleerde”, regelrecht van de klassieke blijspeldichters (Plautus, Terentius) afgekeken comedie (commedia erudita), die in de eerste helft der 16de eeuw tot volle bloei was gekomen en die aan de hoven en academies lang door gelegenheidsacteurs, allengs echter ook reeds door vaste beroepstroepen werd opgevoerd, belichaamde de commedia dell’arte de scenische volkshumor. Zij kwam uit het lagere volk en werd van 1545 af uitsluitend door beroepsspelers (arte — beroep), die als het ware een voortzetting waren van de middeleeuwse giullari of speellieden, als volksvermaak opgevoerd. Deze beroepsspelers gaven krachtens de populaire traditie de voorkeur aan improviseren boven uit het hoofd geleerde teksten; anderzijds maakte de improvisatie het nodig, dat steeds aan eenzelfde acteur rollen van eenzelfde karakter werden toevertrouwd.

Daardoor kregen de comische typen, die reeds door de commedia erudita gevormd waren, meer reliëf en vastheid en werden ook nieuwe geschapen. Aldus was de commedia dell'arte geboren.

Deze verbreidde zich vooral tegen het einde dier eeuw, toen de geleerde comedie in verval geraakte. Zij had met de toen populaire comedies van Ruzzante (z Beolco) en Calmo vele trekken gemeen: ook hier werd het dialect gebruikt, trad de maker tevens als acteur op, keren de hoofdpersonen in de verschillende stukken terug. Men schreef echter slechts de gang der handeling kort op en duidde voorts — daarom heet het geschreven deel canovaccio (kanvas) of scenario — de indeling in scènes aan. De dialoog evenwel bedachten de spelers zelf, die steeds hetzelfde karakter, dezelfde streek en hetzelfde dialect vertegenwoordigden en zo meestal grote vaardigheid in de vrije uitbeelding van hun rollen verkregen.

Het oudste scenario, dat wij bezitten, dateert uit 1568; in totaal heeft men een klein iooo-tal (de acteur F. Scala publiceerde er in 1611 vijftig, Locatelli in 1618-’22, 103). Van de hoven en academies uitgesloten, bleef de commedia dell'arte steeds bezit van het volk, waaruit zij haar typen nam en welks gunst zij genoot. Iedere provincie leverde haar heur masker of vaststaand type: het geleerde Bologna de Dottore, de belachelijke pedant; de handelsstad Venetië de oude koopman Pantalone; het aan de Spanjaarden onderworpen Napels de Capitano (Spavento, Fracasso, gelijk aan de oude miles gloriosus); Bergamo, de stad der lastdragers, de lepe dienaren Arlecchino en Brighella, e.a.

In feite zijn het de gestalten uit het klassieke blijspel, ook hier, maar in sterk verjongde gedaante. Ook de intrige (betwiste liefden, afgedwongen huwelijken, persoonsverwisselingen, vermommingen, herkenningen enz.) doet er vaak sterk aan denken, maar terwijl het klassieke blijspel eenheid van handeling wilde, zijn hier meer dan eens verscheiden draden van handeling dooreen gesponnen. In de commedia dell'arte worden voorts voor het eerst de vele vrouwenrollen (Colombina, Pasquetta, Franceschina, Smeraldina, of Isabella, Flaminia enz.) door vrouwen vervuld.

De acteurs in de commedia dell'arte waren dus, improviserend, tevens de auteurs van hun rol. In dialoog of monoloog knoopten zij handig aan bij uitspraken, ideeën, gemeenplaatsen, die bij hen opkwamen, of bij een woord van hun partner, en verluchtten hun tirade met grappen ontleend aan het dagelijks leven, de feiten van de dag, of ten koste van bekende personen die soms onder hun publiek waren. Deze lazzi (grollen) waren vaak onbeschaamd, onwelvoeglijk, maar bij de besten van ongekend brio en spontaneïteit. Een enkele maal kreeg zulk een speler grote faam als uitbeelder van een gehele klasse van lieden, wier spreekwijze en kledij hij of zij duurzaam wist vast te leggen.

Om daarbij de aandacht niet af te leiden door de eigen persoon, werden vaak (aanvankelijk zeer lelijke) maskers gedragen; deze waren echter geenszins vereist. Beroemde troepen van deze artespelers of artisti beschikten over de grootste van deze karakterspelers en stonden onder hun leiding: Flaminio Scala, van wie men vele scenari bezit (uitg. 1611) was de Flavio (jeune amoureux) van de troep I Gelosi; Isabella Andreini (1562-1604), goed dichteres en door de beste schrijvers gevierd commediante, was hun Isabella, haar man Francesco de Capitan Spavento; andere acteurs schiepen de Fritellino, de veelzijdige Pulcinella, de Graziano, de Pedrolino enz. Dikwijls ook brachten de acteurs uit eigen beweging pakkende intermezzi als acrobaten, dansers, muzikanten en zangers. Toen in de 17de eeuw mechanische trucs werden ingevoerd, en aan de oude intriges fabels en mythologische episodes toegevoegd, werd het succes der arfe-comedie nog groter, ondanks de hevige strijd die moralisten en deftige comedieschrijvers, zomede de academische kringen, ertegen voerden.

De troepen trokken over de Alpen en over de zee en brachten alom de bewijzen van de vitaliteit van een volk, dat juist toen zijn diepste politieke vernedering beleefde. Twee eeuwen lang vermaakten de Italiaanse improvisatie-comedianten de hoven van Madrid, Londen, München, Wenen, Petersburg, maar vooral het Franse hof van Karel IX tot Lodewijk XV overstelpte hen met eerbetoon. Terwijl deze kunstvorm voor het Italiaans theater geen voordeel bracht en geen van zijn stukken levend is gebleven, was zijn invloed buiten de grenzen groot. Meer nog dan het Spaanse en Engelse theater met resp.

Lope de Vega en Shakespeare, profiteerde het Franse er van met Molière, die er onderwerpen, personages, motieven en kunstgrepen aan ontleende, en die de ruwe vondsten der geïmproviseerde comedie wist op te heffen tot de glorie van waarlijk grote kunst. Sinds 1660 vond men de Italiaanse spelers definitief te Parijs in het theater Petit Bourbon, waar zij afwisselend met Molière’s troep speelden, aanvankelijk in hun eigen taal, later ook in het Frans. In diverse Parijse theaters zijn zij voorts opgetreden (Th. Guénégaud, Hôtel de Bourgogne, Th. du Palais Royal, bij het uitbreken der Revolutie nog in de Salle Favart) ; in 1801 verdwenen zij daar door versmelting met een andere troep.

Het verval der Commedia dell’arte begon al ca 1700, vooreerst door het verslappen der vreemde overheersing, en voorts door het overhand nemen van het Franse theater in het N. en van het melodrama in het Z. Wat echter het geïmproviseerd toneel in Italië op de helft der 18de eeuw de doodssteek toebracht, was de theaterhervorming door de man, die Italië een nationale comedie zou geven: Goldoni.

Het typisch Italiaans karakter van de Commedia dell’arte heeft het geleerde onderzoek er toe geleid — wellicht verleid — de oorsprongen er van tot in een grijs verleden te zoeken. Een eerste flauw verschijnen ervan meende men te zien in de Oskische cultuur van Campanië of ook wel in die van Magna Graecia (Zuid-Italië). Zo werd geopperd dat de Oskische spelen en speciaal de plebejische fabulae Atellanae een soort „mythische wieg” er voor zouden zijn geweest. In Pulcinella zag men aldus een voortzetting van de antieke Maccus en in de onbehouwen knechts de Zanni (Giovanni) uit Bergamo niets anders dan de vroeg-Romeinse Sanniones. A. d’Ancona heeft (in I Comici italiani in Francia) de vraag, of in deze richting althans iets bewezen is, met een stellig „neen” beantwoord.

Volgens een meer recente opvatting zou de arte-comedie zijn voortgekomen uit de oud-Italische „mimus”, die zich — als giullare — de gehele middeleeuwen door heeft gehandhaafd (aldus E. Reich, Der Mimus, Wien 1903 vgg.). Onomstotelijk staat slechts vast, dat naast de geschreven „erudiete” comedie de geïmproviseerde met maskers en gegeven kader een absoluut gelijklopende ontwikkeling vertoont.

MR H. VAN DEN BERGH

Lit.: L. Tonelli, II teatro ital. dalle origini ai giorni nostri (Milano 1923); I. Sanesi, La Commedia, vol. 1 (Milano 1911), vol. 2 (Müano i934-’35); E. Petraccone, La Comm. dell’arte Storia, tecnica, scenari (Napoli 1927); M.

Apollonio, Storia della Comm. delTarte (Roma-Milano 1930). Voor de oudste documenten over vaste gezelschappen van comici, E. Cocco, in Giom. stor. LXV (1915).

Voorts: M. Sànd, Masques et bouffons: Comédie italienne (Paris 1860) ; L. Moland, Molière et la comédie italienne (Paris 1867); M. Scherillo, La Comm. dell’arte, in Italia.

Studi e profili (Torino 1884); P. Toldo, L’Œuvre de Molière et sa fortune en Italie (Turin 1910). Onuitgeg. scenario’s v. d. Comm. dell’arte, gepubl. door A.

Bartoli (Firenze 1880), met uitmuntende inleiding.

< >