koningin van ZWEDEN van 1632/’44-1654 (Stockholm 8 Dec. 1626 - Rome 19 Apr. 1689). Nog tijdens het leven van Gustaaf II Adolf, in 1627, riep de Zweedse Rijksdag diens enig kind, Christina, uit tot troonopvolgster.
Toen de koning kort nadien, in 1630, vóór zijn vertrek naar Duitsland, afscheid nam van de vertegenwoordigers van zijn volk, sloot hij zijn echtgenote uit van alle invloed op de opvoeding van hun dochter en op de leiding der staatszaken. Christina vertrouwde hij toe aan de hoede van zijn met de paltzgraaf Johan Casimir getrouwde zuster Catharina; de vijf ministers, onder welke Axel Oxenstierna, belastte hij met het waarnemen van de regering tijdens zijn afwezigheid, maatregelen, die men na zijn dood op het slagveld bij Lützen (1632) bestendigde. Onder nagenoeg uitsluitend mannelijke leiding groeide het begaafde kind voorspoedig op, en in 1644 aanvaardde Christina zelfstandig de regering. Het belangrijke aandeel, dat Zweden toen had aan het grote conflict tussen Habsburg en Bourbon, de grote successen, die de Zweedse generaals behaalden, vestigden de aandacht van Europa op het Noordse koninkrijk en men prees, zoals de Franse gezant de Chanut, de eruditie van de jeugdige koningin, die vele geleerden uit Frankrijk en de Republiek — Zwedens bondgenoten — naar Stockholm ontbood, en gaarne deelnam aan hun wetenschappelijke discussies.
Mannelijk verstand en een ridderlijk gemoed had zij van haar vader geërfd, onevenwichtigheid en grilligheid van haar moeder. Nadat zij herhaalde malen verklaard had ongetrouwd te willen blijven, riep de Rijksdag haar cousin, de paltzgraaf Karel Gustaaf, tot troonopvolger uit. Haar afkeer van het betrachten van haar ambtelijke plichten groeide, haar spilzucht en haar aan telkens wisselende, vaak onwaardige beschermelingen — die, zoals de Franse medicus Bourdelot, niet allen geleerden waren —verleende gunsten wekten ontevredenheid, haar toenemende neiging tot het Katholicisme verzet. In 1654 deed zij afstand van de regering en kort nadien ging zij te Brussel over tot het Katholicisme en legde zij te Innsbruck op plechtige wijze de geloofsbelijdenis af.
Sindsdien heeft Christina tot haar dood, lange jaren, reizend en trekkend, met korte en lange tussenpozen, en na 1668 ten slotte definitief te Rome gevestigd, door haar bemoeiingen met pauskeuzen, met pauselijke en kerkelijke, Franse, Napolitaanse, Poolse en vooral Zweedse zaken, herhaaldelijk in Europa opzien gebaard en vooral in haar eigen land onrust gewekt. De vriendschap van de kardinaal Azzolino, die zij leerde kennen in het eerste jaar van haar verblijf in Rome, en die haar, vooral in financiële en economische zaken, trouwe bijstand verleende, is voor haar in die jaren van grote betekenis geweest. Ook hebben haar aldaar de ondersteuning van geleerden en schrijvers, de vorming van een kostbare bibliotheek en het verzamelen van kunstschatten, voldoening geschonken en enige rust verschaft. Een geruchtmakend evenement in die periode van haar leven was de op haar last ten uitvoer gebrachte moord in 1657 op haar opperstalmeester, de Italiaanse Giovanni Monaldeschi, in de Galerie des cerfs te Fontainebleau.
Niettegenstaande zij de wellicht niet oprecht gemeende wens had te kennen gegeven, dat haar begrafenis en graf eenvoudig zouden zijn, werd haar stoffelijk overschot met grote praal ter aarde besteld en siert een pompeus monument haar graf in de St Pieterskerk te Rome.DR W. VAN EEDEN
Lit.: J. Arckenholtz, Mémoires concemant Christine reine de Suède, I-IV, (1751-1760); E. Meyer, Om drottning Kristinas litterâra verksamhet i Italien (Samlaren 1884); G. Bildt, Christine de Suède et le cardinal Azzolino (1899); Idem, Christine de Suède et Ie conclave de Clément X (1906) ; Idem, Pensées de Christine reine de Suède (1906); A.
Franklin, Christine de Suède et l’assassinat de Monaldesco ( 1912) ; R. S j ö be r g, Drottning Kristina och hennes Samtid (1925); C. Weibull, Drottning Kristinas, overgang till Katolicismen (Scandia 1928).