(Kolberg, Pommeren, 1703-Utrecht 17 Juni 1773), studeerde te Halle, Marburg en Utrecht. Hij promoveerde aan de Utrechtse Universiteit op 8 Juni 1730 in de beide rechten en werd in 1741 hoogleraar in de rechtsgeleerdheid in Franeker, in 1743 kreeg hij tevens het onderwijs in het ius publicum toegewezen.
Van 1755 tot zijn dood was hij hoogleraar te Utrecht. Aanvankelijk was hem het onderwijs in het ius civile et publicum Foederati Belgii opgedragen, in 1756 tevens dat in het ius feudale.Trotz was één der eersten in Nederland, die het publiek recht ging beoefenen niet als een algemene staatsleer met natuurrechtelijke inslag, maar als een stuk positiefrecht en hij is daarom te beschouwen als één der grondleggers voor de studie van het Nederlandse positieve staatsrecht. Basis voor zijn beschouwingen van het geldende recht in zijn tijd vormden voor hem de zgn. leges fundamentales, de grondwetten. Als zodanig beschouwde hij het Groot Privilege van Maria van Bourgondië, de Pacificatie van Gent, de Unie van Utrecht, het Twaalfjarig Bestand en het Vredesverdrag van Munster.
Bibl.: Or. de libertate sentiendi dicendi que Jurisconsultis propria (Franeker 1741); Or. de iure foederati Belgii publico (Utrecht 1755); Theses iuris publici ad leges foederati Belgii fundamentales (i745/’46); Ius agrarium foederati Belgii (i75i/’52, 11 dln); Ius agrarium Romanum (1753); Commentarii ad privilegium magnum Mariae; Verklaring v. d. grondwetten der vereenigde Nederlanden (1778).
Lit.: G. van Vollenhoven, Nationale staatsrechtstudie in Nederland (1930), blz. 10 v.; J. V. Rypperda Wierdsma, De Grondwet in onzen tijd (Inaug. rede, Leiden 1948) ;S. J. Fockema Andreae, Gesch. d. Nederl. Rechtswetensch., dl III (1950), blz. 53 v.