Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bourgondische kreits

betekenis & definitie

In het laatst van de 15de en het begin van de 16de eeuw was er in het Duitse Rijk een hervormingsbeweging gaande, waardoor men de samenhang en de kracht hoopte te vergroten. De keizers zochten daarbij ook hun gezag te versterken.

Door de tegenstellingen in het Rijk werd bitter weinig bereikt. In verband met deze beweging kwam het tot indeling van het Rijk in kreitsen, eerst 6 (1500, 1507), daarna 10 (1512). Zij kregen een taak in het aanwijzen van leden van een beraamd Reichsregiment (1500) en van assessoren van het Reichskammergericht (1507). In 1512 kreeg (op papier) elke kreits een Hauptmann die met een krijgsmacht van de leden vonnissen van het Reichskammergericht wegens landvredebreuk moest voltrekken.De Habsburgse erflanden, w.o. de Nederlandse of Bourgondische (zie Bourgondische Huis), stonden vóór 1512 buiten de kreitsen, maar de heer wees er wel ook een lid aan van het Reichsregiment en een assessor van het Reichskammergericht, zo werd verondersteld. In 1512 werd voor het eerst gesproken van een Bourgondische kreits, maar de toen getroffen regeling bleef een dode letter.

De verkiezing van Karel V (1519) deed de hervormingsbeweging herleven. Men keerde terug tot de grondslagen van 1500 en had dus 6 kreitsen. Maar in 1522 spreekt het nieuwe Reichsregiment bij het geven van een Landfriedensordnung weer van 10 kreitsen, w.o. een Bourgondische. Er zou ook nu een Kreishauptmann komen in elke kreits, maar met 4 raadslieden naast zich. Hoewel in 1530 nog weer eens van 6 kreitsen gesproken werd in verband met muntkwesties, bleef 10 verder het gewone aantal. Men hoorde hen noemen in verband met de tuchtiging van de Wederdopers in Munster en vooral met de strijd tegen de Turken, waarvoor zij de belastingen regelen moesten. Er kwamen kreitsontvangers en een kreitskas en er zouden kreitsdagen worden gehouden om bezwaarschriften tegen aanslagen te onderzoeken.

Wat hiervan in de practijk terecht is gekomen is weinig of niet bekend. In de Habsburgse Nederlanden schijnt dit alles niet te zijn nageleefd en ook gebieden als Utrecht, Overijsel, Gelderland, Groningen, die vooreerst tot de Westfaalse kreits behoorden, schijnen geen deel te hebben genomen aan hetgeen er dan kan zijn gedaan. De erflanden der Habsburgers gevoelden zich weinig of niet aan het Rijk verbonden. Zij waren met hun lotgevallen sinds eeuwen betrokken bij de Westeuropese wereld, niet bij de Middeleuropese verwikkelingen. Gelre, het Oversticht e.d. hielden meer verband met Duitse landen, maar zij werden al vroeg in de 16de eeuw bepaald bij hun verhouding tot de Habsburgse erflanden en gingen daarvan ook deel uitmaken.

Toch is Karel V eerst wel bereid geweest voor zijn landen stipt na te komen wat hij bij zijn verkiezing tot keizer beloofd had. Zijn tante, Margaretha van Savoye, de landvoogdes in de Nederlanden, en later haar opvolgster, Karels zuster Maria van Hongarije, haalden hem over tot andere inzichten. Haar mening was dat men de Nederlandse gewesten vooral niet nauwer aan het Rijk moest gaan verbinden. Had keizer Maximiliaan in 1518 het niet-Habsburgse Luik niet ook al buiten de rechtspraak van het Duitse Rijk gebracht om het meer onder Habsburgs-dynastieke invloed te brengen? De erflanden wilden ook niet betalen voor het rijksbestuur. Karel, die al in 1523 verklaarde niet bereid te zijn hen onder de rijksbelastingen te brengen, nam in 1524 voorlopig voor twee jaar de helft van de kosten van het Reichsregiment en het Reichskammergericht voor eigen rekening, mede voor de erflanden. In 1526 deed hij hetzelfde maar nu alleen als keizer.

In 1541 ging de Rijksdag een algemene belasting heffen voor de strijd tegen de Turken. De Nederlandse gewesten werden om belasting gemaand. Het gaf Maria van Hongarije aanleiding tot een duidelijke uiteenzetting van het standpunt van de regering in de Nederlanden. Viglius moest het aan de Rijksdag van Neurenberg overbrengen. Het komt er op neer dat men het bestaan van een Bourgondische kreits niet erkende, dat ook Utrecht en Overijsel nooit in de Rijkslasten hebben bijgedragen en dat de oorlog met Frankrijk en Kleef hulp in Duitse moeilijkiieden uitsloot. Men heeft zelf in de Nederlanden ook nooit hulp van het Rijk gekregen.

Toch zou men er bereid zijn voortaan zoveel op te brengen als één keurvorst, echter zonder daarmee het gezag van het Reichskammergericht te erkennen of op enige andere wijze zich aan het Rijk te onderwerpen en op voorwaarde dat het Rijk de Nederlanden bijstond. Alle Nederlanden zouden in deze regeling moeten worden betrokken, ook oorspronkelijk Franse lenen als Vlaanderen en Artois en evenzeer de Nederlandse gewesten die nu nog tot de Westfaalse kreits behoorden.

Deze instructie voor Viglius kan men beschouwen als de kern van het latere verdrag van Augsburg van 1548. Ze is geïnspireerd door een brief van Karel V zelf, waarin als voornaamste doel wordt genoemd het verkrijgen van Duitse hulp in de benauwenis van 1542-1543, toen de oorlog meer dan tevoren op Nederlands gebied woedde. De regeling die de keizer daarbij voor ogen stond was gelijk aan hetgeen waarover met de hertog van Lotharingen onderhandeld werd en dat in 1543 ook tot stand kwam. De verhouding van Neder-Lotharingen (de Nederlanden) tot het Rijk zou gelijk moeten zijn aan wat met Opper-Lotharingen werd bereikt.

Het gestelde doel werd pas bereikt bij het Verdrag van Augsburg in 1548, nadat Karel door de overwinning bij Mühlberg zijn tegenstanders onder de Duitse vorsten willig had gemaakt. Het was Viglius die meer handig dan eerlijk (hij verklaarde later ook het omgekeerde te hebben kunnen verdedigen) het Habsburgse standpunt bij verschillende gelegenheden verduidelijkte. De enige concessie die gedaan moest worden, was dat de Nederlanden (buiten de vrije heerlijkheden als Breda en IJselstein) zouden betalen voor twee keurvorsten, bij Turkengevaar zelfs voor drie en dat het Reichskammergericht bij nalatigheid op dit punt bevoegd zou zijn de nu gevormde Bourgondische kreits te dagvaarden. Deze kreits zou zich op de Rijksdagen kunnen laten vertegenwoordigen, zou aanspraak hebben op bescherming, maar bleef vrij van de rechtspraak van het Rijk en van rijksinmenging in inwendige zaken, ook bijv. bij verdeling van belastingen. Alle Habsburgse landen en de Nederlanden zouden er deel van uitmaken, dus ook Vlaanderen en Artois, Utrecht, Gelre enz. De Landfrieden van het Rijk zou er gelden.

Men heeft er over gestreden of het verdrag van Augsburg de band met het Rijk voor de Nederlanden vaster of losser heeft gemaakt. Wie vooral een theoretische afhankelijkheid ziet vóór 1548 zal van een verzwakking der betrekkingen spreken; wie op de practijk let, zoals die zich ontwikkeld had, van enige versterking. De bedoeling van de landsheer was enige hulp te krijgen, niet zijn landen uitdrukkelijk onder het Rijk te plaatsen. Hij erkende de teenband slechts voor zover hij bestond en liet zich daarover niet nader uit. Een ander doel dat men hem mag toeschrijven is het samenbrengen van al zijn Nederlandse gewesten in één erkend conglomeraat.

Het verdrag is door de meeste Nederlandse gewesten geleidelijk geratificeerd. In Holland en in Gelre kostte het moeite. Friesland weigerde. Wat Luxemburg en Overijsel en Drente deden is niet bekend. Vast staat echter dat het verdrag op 5 Juni 1549 werd aanvaard door Karel V als heer van de landen van de Bourgondische kreits en namens die landen door vier geestelijken, vier edelen en vier steden.

Er zijn vertegenwoordigers van de Bourgondische kreits naar het Reichskammergericht en naar Rijksdagen gegaan. Er is ook een en ander aan bijdragen betaald, maar de achterstand daarin nam toe, zeker onder invloed van een Rijksdagbesluit dat hulp aan de Bourgondische kreits tegen buitenlandse vorsten practisch uitsloot en voor interventie bij binnenlandse moeilijkheden of vredebreuk onderwerping eiste aan de volle autoriteit van het Rijk. Tijdens de troebelen in de Nederlanden is door beide partijen gepoogd enig voordeel van het verdrag van 1548 te trekken of althans te verhinderen dat de andere er van zou profiteren. Hoe weinig men zich nog met het Rijk verbonden gevoelde blijkt uit de instructie voor Marnix die naar Worms zou gaan in 1578 om er hulp in te roepen op grond van „la justification de nostre cause” en „la voisinance de ces Pays Bas à l'Allemaigne”. Wanneer in volgende jaren de keizer protesteerde toen bij verdragen met de Nederlanden (het Twaalfjarig Bestand bijv.) de leenhoogheid van het Rijk niet werd genoemd, dan had dat geen effect.

Bij de vrede van Munster tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Spanje beloofde Philips IV te bewerken dat de keizer de Staten-Generaal als goede buren zou erkennen. Keizer Ferdinand ging daarop in, maar de Rijksdag stelde zekere voorwaarden, waarop de zaak onafgedaan bleef. Men was zich in de 18de eeuw van deze informaliteit nog goed bewust. Practisch kwam het er echter van dat de Republiek los was van het Duitse Rijk en dus ook geen deel meer vormde van de Bourgondische kreits.

Het Spaanse deel van de Nederlanden bleef, tegen de bedoelingen van Frankrijk in, krachtens de vrede tussen het Duitse Rijk en de Franse koning, wèl deel van de Bourgondische kreits, maar er werd tevens bepaald dat partijen elkanders vijanden niet zouden bijstaan, zodat Rijkshulp voor de Spaanse bezittingen in de Nederlanden uitgesloten was, naar onder Franse invloed het artikel werd uitgelegd. De betrekkingen werden steeds zwakker en het grondgebied steeds kleiner door de veroveringen van Frankrijk. In 1729 werd de bijdrage van de kreits verlaagd tot de helft van wat een keurvorst aan het Rijk betaalde. Maar de band bleef bestaan en er werden ook assessoren bij het Reichskammergericht benoemd. Bij de vele benauwenissen van de Zuidelijke Nederlanden hield het Rijk zich echter steeds afzijdig, zij het telkens na lange besprekingen. Maar toen Pruisen in 1792 aan Frankrijk de oorlog verklaarde motiveerde het die stap o.a. door te wijzen op de schending van het Rijk die begaan was door bezetting van België door de legers der Revolutie! De daarop volgende oorlogen maakten echter aan de Bourgondische kreits een einde nog vóór het oude Duitse Rijk bezweek.

PROF. JHR DR P. J. VAN WINTER

Lit.: E. de Borchgrave, Hist. des rapports de droit public qui existèrent entre les provinces belges et l’empire d’Allemagne depuis le démembrement de la monarchie carolingienne jusqu’à l’incorporation de la Belgique à la république française (Mém. couronnés, publiés par l’Ac. Roy. des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belg., T. XXXVI, 1871); F. Rachfahl, Die Trennung der Niederlande vom Deutschen Reiche (Westdtsche Ztschr. f. Gesch. u. Kunst, Jhrg.

XIX, 1900); G. Turba, Das rechtliche Verhältnis der Niederlande zum Deutschen Reiche (3. Jahresbericht des K. K. Gymnasiums im XIII Bezirke in Wien, 1903); Urkunden und Aktenstücke des Reichsarchivs Wien zur reichsrechtlichen Stellung des Burgundischen Kreises, Bd 1 bearb. v. Lothar Gross (Wien 1944); Bd 2 bearb. v.

Lothar Gross u. Robert Lacroix (ib. 1945); Bd 3 bearb. v. Josef Karl Mayr (ib. 1944); Bd 4 in 1948 nog niet versehenen. J. A. van Arkel, De Nederl. Rep. en haar staatsrecht. band met het Duitsche Rijk (Tdschr. voor Gesch., 59ste jaargang, 1946).

< >