(voor bijzonderheden zij verwezen naar de artikelen over de afzonderlijke hertogen).
DYNASTIEKE BETREKKINGEN EN TERRITORIALE GROEI.
1. Het Huis van Bourgondië, een zijtak van het Franse koningsgeslacht Valois, ving aan met hertog Philips de Stoute (1363-1404). Deze, de jongste zoon van koning Jan II, verkreeg op 6 Sept. 1363 van zijn vader als apanage (ter vervanging van Touraine, hem in 1360 geschonken) het hertogdom Bourgondië, welks Capetingische dynastie in 1361 was uitgestorven. Philips’ broeder koning Karel V bekrachtigde deze schenking op 2 Juni 1364. Vijf jaren later bracht de koninklijke diplomatie het huwelijk tot stand tussen hertog Philips en Margaretha, de enige dochter van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male. Deze verbintenis, die 19 Juni 1369 te Gent werd voltrokken, betekende een grote triomf voor Karel V: hij had de opvolging in het lang begeerde Vlaanderen althans voor zijn Huis verzekerd en tevens de plannen van zijn vijand Edward III van Engeland gedwarsboomd. Met de afstand van Waals-Vlaanderen (trouwens als tijdelijk bedoeld) aan Lodewijk van Male achtte hij zijn succes niet te duur gekocht. De gevolgen — de vestiging van een macht die, wel verre van een werktuig der Franse politiek te blijven, haar gevaarlijkste tegenstander zou worden — heeft hij bezwaarlijk kunnen voorzien. Voor Philips de Stoute betekende het huwelijk met de Vlaamse erfdochter, dat de grondslag legde voor de grootheid van zijn geslacht, het kardinale feit in zijn loopbaan. Hij vatte thans voet in de Nederlanden en verwierf bij de dood van zijn schoonvader (30 Jan. 1384) niet alleen Vlaanderen, het rijkste leen van de Franse kroon, maar ook het aangrenzende Artois, benevens Antwerpen en Mechelen, die hij theoretisch reeds in 1380 van Margaretha’s moeder had geërfd, ook Nevers en Franche-Comté, met Salins, aan weerszijden van zijn Bourgondisch hertogdom, en, tussen beide landengroepen in, het graafschap Rethel en enkele heerlijkheden in Champagne. Bovendien mocht zijn gemalin de successie van haar tante Johanna in Brabant en Limburg verwachten. Met Franche-Comté (graafschap Bourgondië), Rijks-Vlaanderen, Antwerpen en Mechelen had Philips thans reeds gebied verkregen binnen het Roomse rijk, waar hij zijn invloed, en tevens die van Frankrijk, steeds verder trachtte uit te breiden.
Het is voor de opkomst van de Bourgondische macht van de grootste betekenis geweest, dat Philips de Stoute van 1380-1388, tijdens de minderjarigheid van zijn neef Karel VI, en van 1392-1404, tijdens diens krankzinnigheid, zeggenschap heeft gehad over de regering in Frankrijk, al ondervond hij gedurende de tweede periode in toenemende mate de mededinging van ’s konings broeder Lodewijk van Orleans. Dit stelde hem in staat de Franse militaire kracht voor eigen doeleinden aan te wenden (bijv. in de slag van Westrozebeke, 1382, en bij de tocht tegen Gelre, 1388) en uit de koninklijke schatkist te putten ter financiering van zijn persoonlijke politiek. Wederkerig was voor hem machtsvergroting buiten het koninkrijk noodzakelijk ter versteviging van zijn prestige daarbinnen. Johanna van Brabant, gunstig gezind jegens het Huis Valois en jegens haar neef, die haar aan zich verplicht had, schonk 28 Sept. 1390 bij geheim verdrag de opvolging in Brabant aan Philips en Margaretha, die het hertogdom in 1393 aan hun tweede zoon Anton beloofden. Deze regeling werd in 1396 door Johanna erkend en vervolgens eveneens door de Brabantse Staten. Feitelijk was Philips de Stoute meester in Brabant.
Van Limburg en Overmaze, waar hij reeds sinds 1387 een aantal verpande bezittingen had teruggekocht, deed Johanna 19 Juni 1396 volledig afstand. Zij bemiddelde ook de beide huwelijken, 12 Apr. 1385 te Kamerijk gesloten, tussen Philips’ oudste zoon Jan (zonder Vrees) van Nevers en Margaretha, dochter van Albrecht van Beieren, en tussen diens oudste zoon Willem (VI) van Oostervant en Margaretha van Bourgondië, waarmee opnieuw een Engelse poging om op de Nederlanden vat te krijgen werd verijdeld. Dit dubbele huwelijk — vier maanden later gevolgd door dat van Karel VI met een achternicht van Albrecht — verbond de Wittelsbachs van Holland en Henegouwen nauwer dan tevoren aan de Valois en heeft (wat in 1385 allerminst waarschijnlijk was) binnen een halve eeuw de erfenis van het Beierse Huis aan dat van Bourgondië doen toevallen. Zijn andere dochters huwelijkte Philips uit aan vorsten wier bezittingen aan zijn zuidelijke landen grensden: Leopold van Oostenrijk, landgraaf van de Boven-Elzas en graaf van Pfirt (Ferrette), en Amadeus VIII van Savoye. Rechtstreeks, door koop, verwierf hij in het Z. het graafschap Charollais (1390), waarvan de titel voortaan door de Bourgondische erfprinsen werd gedragen. Op het einde van zijn leven heeft Philips de derde generatie van zijn geslacht in zijn huwelijksstrategie betrokken, door in 1403 de verlovingen tot stand te brengen, of voor te bereiden, van drie van zijn kleinkinderen — Margaretha, Philips (de Goede) en Jacoba van Beieren — met zonen en met een dochter van Karel VI, om de positie van zijn Huis in Frankrijk te bevestigen.
Philips de Stoute heeft een dynastieke politiek gevoerd die met de Franse belangen strookte, maar mettertijd deden ook de belangen van zijn eigen landen zich gelden in zijn beleid als regent van Frankrijk, zowel wat betreft de toenadering tot Engeland (wenselijk voor Vlaanderens nijverheid en handel), als i.z. de opheffing van het Schisma in de Kerk.
2. Na Philips’ dood (27 Apr. 1404) geraakten zijn vorstendommen in verschillende handen. Jan zonder Vrees (1404-1419) ontving Bourgondië, waarbij hij als erfenis van zijn moeder (gest. 16 Mrt 1405) voegde: Vlaanderen, Artois, Mechelen en Franche-Comté. Brabant en Limburg kwamen, met Antwerpen, aan zijn broeder Anton, Brabant officieel eerst bij het overlijden van hertogin Johanna (1 Dec. 1406). Aan Philips, de jongste broeder, vielen Nevers en Rethel ten deel. In de practijk maakte deze splitsing weinig verschil, daar hertog Jan met Anton sinds 21 Juli 1405 in een nauw verbond leefde, waarbij hun zwager Willem VI van Holland en Henegouwen zich had aangesloten. Deze drievoudige alliantie vormde in de Nederlanden een machtig Bourgondisch blok, maar een waarborg voor blijvende eendracht was er niet. Anton verkreeg, door zijn gemalin Elisabeth van Görlitz, in 1411 het pandbezit van Luxemburg; zijn zoon Jan IV won bij zijn huwelijk met Jacoba van Beieren (10 Mrt 1418) Holland, Zeeland en Henegouwen voor de jongere Bourgondische tak, hoewel niet onbetwist. Jan zonder Vrees, die deze verbintenis heeft bevorderd, heeft zijn eigen onmiddellijke bezittingen niet vergroot, al heeft hij, door een zijner dochters aan de erfgenaam van Kleef en Mark uit te huwelijken, ook over die vorstendommen zijn invloed uitgebreid. Hij werd sterk in beslag genomen door zijn pogingen om de toestand in Frankrijk, zoals die onder zijn vader was geweest, te bestendigen: noodzakelijke voorwaarde om diens staatkunde voort te zetten. De omstandigheden lagen voor hem veel ongunstiger, maar voor niets deinsde hij terug om de teugels van het bewind in handen te kunnen nemen. In 1407 liet hij zijn gevaarlijke mededinger Lodewijk van Orleans, die ook buiten het koninkrijk de Bourgondische belangen trachtte tegen te werken, uit de weg ruimen. Deze moord was aanleiding tot de grote vete tussen Armagnacs en Bourguignons, waarin Jan zonder Vrees verder gewikkeld bleef. Om zich in de partijstrijd staande te houden, onderhandelde hij (evenals zijn tegenstanders) met Hendrik V van Engeland. Toen deze in 1415 de oorlog om de kroon van Frankrijk hervatte (zie Honderdjarige oorlog), nam hij een afwachtende houding aan; zijn beide broeders sneuvelden bij Azincourt voor de Franse zaak (25 Oct. 1415). Op 10 Sept. 141g viel hij zelf op de brug van Montereau aan de wraak der Armagnacs ten offer.
3. Philips de Goede (1419-1467), zijn enige wettige zoon, werd door politieke noodzaak zowel als door plicht tot weerwraak gedrongen tot een openlijk bondgenootschap met Hendrik V, die hij als erfgenaam van Karel VI van Frankrijk erkende. Dit verbond, dat de hertog van Bourgondië als gelijke naast de Engelse koning en tegenover de dauphin Karel (VII) deed optreden, is nooit meer dan een broze belangengemeenschap geweest. Het huwelijk van Humphrey van Gloucester met Jacoba van Beieren in 1422 en zijn interventie in de Henegouwse en Hollandse aangelegenheden gedurende de volgende jaren, hebben de wederzijdse betrekkingen geschaad. Humphrey’s broeder Jan van Bedford, regent van Frankrijk, die in 1423 Anna van Bourgondië tot vrouw nam, is er niet in geslaagd de samenwerking blijvend te herstellen. Sinds dit zelfde jaar 1423 streefde de Bourgondische diplomatie, geleid door de bekwame Nicolas Rolin (kanselier van 1422-1462), bij tussenpozen naar een eervol en voordelig vergelijk met de „dauphin”. De huwelijken van twee andere zusters van Philips de Goede met invloedrijke aanhangers van Karel VII: Arthur van Richemont (1423) en Karel van Bourbon-Clermont (1425), zijn, evenals zijn eigen tweede huwelijk met Bonne van Artois, kenmerkend voor deze toenadering. Het derde en laatste huwelijk van Philips, met een lid van het Huis Lancaster, Isabella van Portugal (1430), weerspiegelt daarentegen een tijdelijke verbetering in de verhouding tot Engeland.
De neiging, zich uit de Franse verwikkelingen los te maken, hield nauw verband met de toeneming van Philips’ belangen buiten het koninkrijk. In weinig jaren tijds werd zijn bezit in de lage landen verdrievoudigd, zowel naar oppervlakte als naar waarde. Deze aanwas heeft, meer nog dan de moord te Montereau, Bourgondië uit Frankrijk getrokken en een mogendheid op zich zelf doen worden. Philips de Goede heeft onvoorziene vruchten kunnen plukken van het beleid van zijn voorgangers. Allereerst vielen de graafschappen Holland (met West- Friesland), Zeeland en Henegouwen hem in handen. Jacoba, laatste spruit van het Beierse Huis, was in 1421 uit de Bourgondische kring getreden; haar oom en tegenstander Jan van Beieren, pandbezitter van Holland en Zeeland, had zich binnen deze kring begeven.
Bij diens dood (6 Jan. 1425) volgde Philips hem in zijn Hollandse lenen op en werd hij de naaste erfgenaam van zijn nicht Jacoba. Op 19 Juli 1425 ontving hij van Jan van Brabant, Jacoba’s versmade gemaal, die financieel van hem afhankelijk was, voor twaalf jaren het bewind in Holland en Zeeland. Ook in Henegouwen werd hij officieel regent op 23 Juni 1427, nadat Jan IV was overleden (17 Apr. 1427). Na drie jaren harde strijd was Jacoba gedwongen bij het zoenverdrag van Delft op 3 Juli 1428 Philips van Bourgondië, feitelijk definitief, als ruwaard en erfgenaam der drie landen te erkennen en hem ook van haar kant de regering op te dragen. Op 12 Apr. 1433, toen zij door met Frank van Borselen te trouwen haar laatste rechten als landsvrouwe had verspeeld, werd Philips ook in naam graaf. Reeds eerder waren aan de Bourgondische landenverzameling toegevoegd: Namen — na het kinderloos overlijden op 1 Mrt 1429 van de laatste graaf uit het Huis Dampierre, Jan III, die de opvolging 27 Mrt 1421 aan Philips had verkocht — en de hertogdommen Brabant (met Antwerpen) en Limburg (met Overmaze), na het sterven op 4 Aug. 1430 van Philips van St Pol, met wie de tak Bourgondië-Brabant een einde nam, op het ogenblik dat hij zich onder deze energiekere en vitalere broeder van Jan IV verder van de hoofdtak dreigde af te buigen.
Op 21 Sept. 1435 trok Philips de Goede zich bij de vrede van Atrecht voorgoed uit de strijd om Frankrijk terug. Deze vrede, die de erkenning bracht van Bourgondië’s plaats als feitelijk zelfstandige mogendheid, bevestigde de hertog in het bezit van een aantal veroveringen uit de voorafgaande jaren, o.m.: de graafschappen Mâcon en Auxerre, benevens Bar-sur-Seine, in het Z., het graafschap Boulogne, benevens Péronne, Roye en Montdidier, in het N., terwijl het pandbezit van Ponthieu en van de Sommesteden (Amiens, St-Quentin e.a.) met bijbehorende gebieden het Vlaams-Artesische bezit afrondde en beschermde. Het graafschap Champagne, dat een verbinding zou hebben gevormd tussen zijn noordelijke en zijn zuidelijke vorstendommen en dat zijn Engelse bondgenoten hem in 1430 hadden afgestaan, liet Philips echter varen, evenals Doornik. In de tussenliggende streken ten O. van de Rijksgrens evenwel, waar hij rechten liet gelden op de Elzasser nalatenschap van de in 1426 overleden landgravin Catharina van Bourgondië, en waar hij zich mengde in Lotharingse aangelegenheden, verkreeg hij weinig later een belangrijke schakel met Luxemburg en Chiny, die hij verwierf van een andere tante, Elisabeth van Görlitz (weduwe van Anton van Brabant en van Jan van Beieren). Deze, die hem 4 Oct. 1441 ten tweeden male tot haar erfgenaam benoemde, stelde hem 10 Jan. 1442 aan tot voogd over het hertogdom, dat zij in pand had. Philips veroverde Luxemburg in 1443, kocht de rechten van zijn overwonnen tegenstander Willem van Saksen (29 Dec. 1443), en werd, na de dood van Elisabeth (3 Aug. 1451), landsheer, sinds 1462 onbetwist.
Met de titel van hertog van Lothrijk had Philips de Goede van de Brabantse vorsten aanspraken geërfd op gewesten tussen Maas en Rijn, gelijk hij van de graven van Holland vorderingen had overgenomen op de heerschappij over Friesland. En ook in werkelijkheid reikten zijn macht en zijn invloed verder dan de landen die hij rechtstreeks regeerde. Zij strekten zich uit over Kleef, welks hertogszonen, zijn neven, aan zijn hof werden opgevoed, over Gelre, waar in 1423 met hertog Arnold (wiens gemalin een Kleefse nicht van Philips was) het Hollandse geslacht Egmond aan het bewind was gekomen en waar zijn bemoeiingen sinds 1456 merkbaar waren. Nog meer landsheren in het westelijke randgebied van het Roomse rijk waren zijn bondgenoten of beschermelingen. Protectoraten in bijzondere zin vormden enkele kerkelijke vorstendommen die door Bourgondisch gebied waren ingesloten of die daaraan grensden: Kamerijk, sinds 1439 onder bisschop Jan van Bourgondië, een bastaardbroeder van Philips; dan Utrecht, reeds vóór daar in 1456 zijn eigen bastaard David de bisschopsstoel bezette, en Luik, waar eveneens in 1456 een neef, Lodewijk van Bourbon, als elect zijn intrede deed.
Philips de Goede was, ondanks te goeder trouw opgehouden schijn, geen Franse prins meer. Zijn betrekkingen met de koning van Frankrijk waren meer die van gelijke met gelijke. Persoonlijk is hij van 1435-1461 van de feodale band bevrijd geweest. Belening met zijn Rijkslanden heeft hij nooit ontvangen, en achtte hij ook niet voor alle vereist. Tegenover het concilie van Bazel, tegenover de pausen, trad hij op als wat hij waarlijk was, alleen niet in rang: een van de grootste vorsten der Christenheid. Hij was de krachtigste verdediger van de Heilige Stoel.
De gunst die hij te Rome genoot, verhoogde zijn aanzien en versterkte zijn macht. Voor de kruistocht, die de pausen tot stand poogden te brengen, was hij de aangewezen leider. Het Bourgondische Huis vertegenwoordigde een nieuwe mogendheid, een rijk van het midden, zoals in de 9de eeuw had bestaan onder Lotharius I en II. Philips de Goede en zijn raadslieden waren zich hiervan ook wel bewust: bij voorkomende gelegenheden hebben zij de herinnering opgehaald, niet alleen aan dit Karolingische rijk, maar ook aan het oude koninkrijk Bourgondië en zelfs aan dat van Friesland. Een koningskroon is inderdaad in 1447 en 1448 voorwerp geweest van besprekingen met de Roomskoning (in 1452 keizer) Frederik III. Hierbij waren niet alleen overwegingen van prestige in het spel, of begeerte een deel der Bourgondische landen samen te vatten in een hogere eenheid, maar vooral drang naar verdere uitbreiding van gebied en consolidering van invloed. Een koninkrijk Brabant of Friesland, onafhankelijk als dat van Lotharius, zou van Philips’ bezittingen slechts de Rijkslanden in het Noorden hebben moeten omvatten, en bovendien: Friesland, Gelre, Kleef, Mark, Gulik, Lotharingen, Bar e.a.
In 1463 stemde Philips de Goede toe in de terugkoop van de Sommesteden door Lodewijk XI van Frankrijk. Zijn zoon Karel van Charollais wist echter het prijsgeven van dit belangrijke bolwerk weer ongedaan te maken, nadat hij 27 Apr. 1465 de regering van zijn vader had overgenomen. Bij het verdrag van Conflans (5 Oct. 1465), dat de Guerre du Bien public besloot, werd het pand herwonnen, niet losbaar gedurende Karels leven; de rechten op andere Picardische gebieden, die in 1435 waren verworven, werden versterkt.
4. Philips de Goede overleed 15 Juni 1467. Zijn bezittingen gingen ongedeeld over op Karel de Stoute (1467-1477), die ze reeds twee jaren had bestuurd. Karels gehele regeringstijd werd beheerst door de tegenstelling tussen Frankrijk en Bourgondië, die hij, anders dan Philips, zich volkomen heeft gerealiseerd. Voor het zich herstellende koninkrijk betekende de dynamische en expansieve Bourgondische macht, die zich gedeeltelijk ten koste van Frankrijk had gevormd, een hinderpaal en een gevaar, ook als voorbeeld en toevlucht voor de andere feodale vorsten. In de grote strijd tussen Lodewijk XI en Karel de Stoute hebben zich rondom de beide tegenstanders coalities gevormd, waarin zich een Europees statensysteem begon af te tekenen. Karels felle antipathie tegen het Huis van York, dat in 1461 de troon van Engeland had gewonnen, moest wijken voor de noodzaak van een bondgenootschap. Terwijl zijn eerste en zijn tweede echtgenote door zijn vader in Frankrijk waren gezocht (Catharina, dochter van Karel VII, in 1438; Isabella van Bourbon, zijn nicht, in 1454), verbond hij zich in 1468 met Margaretha van York (zijn derde huwelijk), zuster van koning Edward IV. Het verdrag van Péronne, 14 Oct. 1468, noopte Lodewijk XI niet slechts de door hem opgezegde overeenkomst van Conflans te herstellen, maar ook verdergaande eisen van Karel de Stoute in te willigen. Met name werd de band tussen Vlaanderen en de kroon losser gemaakt, doordat dit gewest werd vrijgesteld van het hoger beroep in rechtszaken voor het Parlement van Parijs.
Terwijl Karel tegenover Frankrijk doorgaans tot een, veelal offensieve, verdediging werd gedwongen, ging de opmars van Bourgondië in „de Duitslanden” voort. Luik werd in 1467 ook ofïicieel een protectoraat, nadat de opstandige onderdanen van de bisschap ten derden male onderworpen waren. Vervolgens deed zich de gelegenheid voor, voet te krijgen in streken waarvoor de hertogen reeds sinds 1393, sinds het huwelijk van Catharina van Bourgondië, belangstelling koesterden. Op 9 Mei 1469 ontving Karel de Stoute bij het verdrag van St-Omaars van Sigismund van Oostenrijk in pand al diens bezittingen en rechten aan weerszijden van de Boven-Rijn: landgraafschap Boven-Elzas, graafschap Pfirt (Ferrette), de steden Laufenburg, Rheinfelden, Säckingen en Waldshut, met Hauenstein en het Oostenrijkse Schwarzwald, en Breisach. Reeds in 1467 had Savoye zich onder de Bourgondische bescherming geplaatst. In het Noorden begon Karel in 1469 werk te maken van zijn aanspraken op Friesland, en zijn interventie in de twist tussen zijn Gelderse verwanten Arnold, en diens zoon Adolf bezorgde hem na Arnolds dood (23 Febr. 1473) de opvolging in Gelre en Zutphen, die de oude hertog hem verpand, of feitelijk verkocht had (7 en 30 Dec. 1472). Op 6 Nov. beleende keizer Frederik III hem met het hertogdom, dat in de voorafgaande zomer gewapenderhand was bezet. Tussen de aldus vergrote noordelijke en zuidelijke landencomplexen werd een brug geslagen, toen hertog René II van Lotharingen zich 15 Oct. 1473 eveneens onder Bourgondisch protectoraat begaf.
Vermeerdering van huismacht was voor Karel de Stoute niet het einddoel. Hem lokte de keizerskroon, die hem sedert jaren van verschillende zijden was voorgespiegeld. Na het verdrag van St-Omaars was een reeds vroeger opgedoken plan weer ter sprake gekomen, om door een huwelijk van Karels enige dochter en erfgename Maria (haars vaders sterkste troefkaart in het diplomatieke spel, die hij meer dan eens heeft uitgespeeld) met ’s keizers zoon Maximiliaan een fusie tot stand te brengen tussen de Huizen van Oostenrijk en van Bourgondië. Karels voorwaarde voor een toekomstig overgaan zijner landen in Habsburgs bezit was zijn eigen opvolging in het keizerschap, met onmiddellijke kroning tot Rooms-koning. Op een bijeenkomst met Frederik III te Trier (30 Sept.-25 Nov. 1473) heeft hij van deze eisen moeten afzien en voorshands genoegen moeten nemen met een herstel van het koninkrijk Bourgondië als leen van het Heilige Roomse rijk (overeenkomst van 4 Nov. 1473). Dit koninkrijk zou alle landen omvatten die hij in het Rijk bezat, of waarop hij recht had, en tevens: Kleef, Lotharingen, Savoye aan beide zijden van de Alpen, en de bisschoppelijke vorstendommen Utrecht, Luik, Toul en Verdun.
De onderhandelingen werden afgebroken, maar de idee van een Bourgondisch koninkrijk hield Karel geboeid. Terwijl de Liga van Constanz hem zijn Bovenrijnse pand afhandig maakte (Apr. 1474), bereidde hij met Edward IV een grote aanval tegen Lodewijk XI voor. Het verdrag van Londen van 25 Juli 1474 beoogde een verdeling van Frankrijk tussen de bondgenoten. Karel de Stoute zou de volledige souvereiniteit verwerven over al zijn Franse lenen, en bovendien over Champagne, Doornik, de Sommesteden, en over de bezittingen van de ongetrouwe jongste tak van zijn Huis: Nevers en Rethel. De veldtocht, die in 1475 dit samenhangende en onafhankelijke Bourgondische rijk zou hebben moeten verwezenlijken, vond echter een ontijdig einde door het afzonderlijke Engels-Franse vergelijk van Picquigny (29 Aug. 1475). Evenzo mislukt was Karels grootscheepse poging om zijn macht in het Rijnland uit te breiden (beleg van Neuss, Juli 1474 - Juni 1475).
Een vergoeding voor deze teleurstellingen vond hij in de verovering van Lotharingen en Bar (Sept. - Nov. 1475), waardoor zijn landen toch geografisch één geheel werden. Nancy wilde hij het middelpunt maken van zijn toekomstig koninkrijk, dat zich met Savoye en Provence tot aan de Middellandse Zee zou uitstrekken. De nederlagen bij Granson en Murten hebben in 1476 dit plan verijdeld, en 5 Jan. 1477 sneuvelde Karel de Stoute voor de muren van het weer verloren gegane Nancy.
DE BOURGONDISCHE STAAT.
5. De staatkunde der Bourgondische hertogen was in de eerste plaats gericht op de grootheid van hun Huis. Zij verzamelden landen aan deze en aan gene zijde van Rijks- en taalgrens, en bouwden, door het geluk en de machteloosheid der omringende rijken begunstigd, uit heterogene gebieden een nieuwe heerschappij van geheel eigen aard op, die voor iedere uitbreiding vatbaar was. De vorstendommen in de lage landen vormden het waardevolste deel van hun rijk in wording, en de belangen en de tradities van deze gewesten hebben hun politiek sterk beïnvloed. Maar zelf waren de hertogen, in moderne terminologie, internationaal of bovennationaal. Zij hebben de streken, die men later als „de Nederlanden” zou kennen, in één politiek verband verenigd, of die vereniging mogelijk gemaakt, maar dit was de uitkomst, niet het doel van hun streven, dat verder ging. „Grondleggers der Nederlanden” verdienen zij te worden genoemd in die zin, dat de duurzame resultaten van hun werk in België en in Nederland zijn te bespeuren.
6. Het Bourgondische rijk bestond uit zelfstandige vorstendommen (nog geen provincies), verenigd onder een gemeenschappelijke landsheer. Uit deze personele unie sproot een zekere eenheid in de regering en op de duur ook een morele eenheid voort. De voorgangers der hertogen hadden reeds, geïnspireerd door het voorbeeld der Franse monarchie, instellingen in het leven geroepen ter bevordering van een doelmatig en krachtig bewind. De Bourgondiërs hebben deze overgenomen en verder ontwikkeld. De gewestelijke landsheerlijke Raden voor bestuur en rechtspraak, die zij hebben gereorganiseerd of ingesteld, golden als aftakkingen van de grote hertogelijke Raad en werden naar samenstelling en procedure meer eenvormig. Hun leden, niet steeds uit het gewest zelf afkomstig, waren doorgaans, naast edelen, juristen. Deze Raden of Hoven waren de vertegenwoordigers van een sterk vorstelijk gezag, dat herhaaldelijk met privileges der standen in botsing kwam, maar dat zich niet ten onrechte op het gemene welzijn beriep. Onder Philips de Goede bestond een evenwicht (onder Karel de Stoute is dit verstoord) tussen het gezag van de vorst en de rechten der in Statenvergaderingen vertegenwoordigde standen, die de koorden van de beurs in handen hadden, daar voor de heffing van buitengewone belastingen of beden, die verreweg de belangrijkste bron van inkomsten vormden, hun toestemming vereist was. De hertog eerbiedigde de zelfstandigheid en behartigde de belangen der gewesten ook omdat hij in veel opzichten afhankelijk was van de goede wil en van de geldelijke steun der ingezetenen. Weliswaar werden de beden voor lange termijnen, tot 10 jaren toe, ingewilligd. De controle op de financiën was echter onafhankelijk van de invloed der Staten, meer gecentraliseerd en strikt ambtelijk. Er waren Rekenkamers te Dijon (1386), Rijsel (1386), Brussel (1404) en Den Haag (1447; in 1463 met die te Brussel verenigd).
Boven de regeringen van de afzonderlijke landen ontwikkelden zich algemene bestuursinstellingen van toenemend bureaucratisch karakter, zowel ontstaan uit eisen der practijk als geschapen met de bedoeling de gewesten zo veel mogelijk los van uitheemse invloeden te maken en hen nauwer samen te bundelen in één monarchaal verband. Legisten en financie-ambtenaren bouwden geleidelijk een overkoepelende staat op, naar Frans model en volgens Franse beginselen. De grote Raad die de hertog vergezelde (samengesteld uit hoge edelen, hofdignitarissen, en vooral juristen en ambtenaren), werd in 1446 nader georganiseerd als een regeringsraad, tevens hoogste gerechtshof. Deze Raad splitste zich langzamerhand in niet streng gescheiden gespecialiseerde colleges: gecommitteerden voor de financiën, Grote Raad (Grand Conseil) voor de justitie (ca 1450), Conseil estroit of -privé. Aan het hoofd van regering en bestuursapparaat stond de Kanselier van Bourgondië, voorzitter der hertogelijke Raden, die bijgestaan werd door secretarissen. Voor het beheer der geldmiddelen zorgden een aantal centrale bureau’s. Tegen het einde van het leven van Philips de Goede werden afgevaardigden van geestelijkheid, ridderschap en burgerijen van al zijn „herwaartse” hertogdommen en graafschappen bijeengeroepen in vergaderingen der Staten-Generaal, voor het eerst 9 Jan. 1464, tijdens de regering van Karel de Stoute meermalen voor het toestaan van beden.
Hierdoor werd men zich sterker bewust van gemeenschappelijke trouw aan dezelfde vorst, van gemeenschappelijke belangen, ook tegenover de hertog, en wende men aan gezamenlijk handelen. Weinig minder belangrijk voor de wordende eenheid was de oprichting van twee Bourgondische universiteiten — te Dôle (1422) voor de zuidelijke, te Leuven (1425, 1432) voor de noordelijke landen — en de stichting van de orde van het Gulden Vlies (1430), die niet alleen het ridderideaal diende en luister verleende aan het vorstenhuis, maar die ook een persoonlijke band legde tussen de hertog en leden van de hoge adel uit al zijn gewesten (aanvankelijk vooral uit de Franstalige gebieden). Uit deze voorname edelen werden ook de stadhouders gekozen, die in sommige vorstendommen de afwezige landsheer vertegenwoordigden.
Karel de Stoute, die een groot organisator was en doordrongen van het Romeinse staatsbegrip, heeft deze langzame groei naar eenheid geforceerd, ook uit noodzaak om zijn landen in staat te stellen tot zo groot mogelijke krachtsontwikkeling in de zware strijd die hij te voeren had. Van zijn maatregelen zijn vooral van belang de schepping van een staand leger door de oprichting van de benden van ordonnantie (31 Juli 1471) en de bestuurshervorming door de ordonnanties van Thionville (Diedenhofen) in Dec. 1473, die voor het eerst een administratief centrum voor de Nederlanden schiepen, onafhankelijk van de wisselende verblijfplaats van de hertog. Een Parlement, met vaste zetel te Mechelen, verving de Grote Raad als hoogste instantie voor rechtszaken uit alle gewesten der Bourgondische Nederlanden. Eveneens te Mechelen werd één Rekenkamer opgericht (die te Rijsel en Brussel vervielen), en het beheer van alle financiën werd opgedragen aan de Kamer der Domeinen (Chambre du Trésor) voor de gewone-, en aan de Kamer der Beden (Chambre des Généraux) voor de buitengewone geldmiddelen. Ook deze colleges werden te Mechelen gevestigd. De meeste van de zeer impopulaire hervormingen van Karel de Stoute zijn in 1477 weer ongedaan gemaakt ten bate van de vrijheden van landen en Staten, zonder dat evenwel het gehele centrale bestuursstelsel werd afgebroken (zie Groot Privilege).
7. De organen van de wordende Bourgondische staat, die zijn middelpunt had in de persoon van de vorst, waren niet scherp gescheiden van het hertogelijke hof, dat ook op zichzelf een politieke functie had. De geweldige praal en het zeer uitgewerkte ceremonieel droegen er toe bij het aanzien van de snel opgekomen heersers in de ogen van onderdanen en vreemdelingen te verhogen, en dit luisterrijke hof, noordelijke tegenhanger van de Italiaanse Renaissance-hoven, oefende een sterke aantrekkingskracht uit op de adel van binnen- en buitenland. In de omgeving van de hertog bloeide een cultuur, die, gelijk de Bourgondische macht, een verzameling was van ongelijksoortige elementen, Romaanse en Germaanse, maar met een geheel eigen karakter. In oorsprong voortzetting van de hofcultuur der koninklijke Valois, die in Frankrijk zelf in het begin der 15de eeuw grotendeels te niet was gegaan, bleef in haar het Franse element overwegen, niet slechts wat het taalgebruik betreft. In levensstijl, in feesten en tournooien uitte zich een bewust streven naar herstel van de vroegere ridderwereld, dat ook tot uiting kwam in een merkwaardige literatuur, die voortborduurde op eeuwenoude hoofse en ridderlijke thema’s of deze omwerkte. Een reeks uitnemende geschiedschrijvers boekstaafden de daden der hertogen en beschreven de pronk van hun hof: Chastellain (gest. 1475) en Molinet (gest. 1507), die officiële historiografen waren, Monstrelet (gest. 1453), Le Fèvre de Saint-Remy (gest. 1468), Olivier de La Marche (gest. 1502), en vele anderen. Zoals de hofkapel voor het muziekleven van de 15de eeuw van de grootste betekenis is geweest, neemt in de ontwikkeling van de beeldhouwkunst een geheel eigen plaats in het atelier van Claus Sluter en diens opvolgers, die arbeidden voor de grafkerk der hertogen, de Chartreuse van Champmol bij Dijon. De bloei van de grote schilderkunst en van de architectuur in de Nederlanden heeft misschien minder dan die der boekverluchters- en goudsmeedkunst, borduur- en tapijtweefkunst te danken aan de rechtstreekse invloed van het hof. Maar ook deze bloei is een uiting van de Bourgondische samenleving, die vrede, rust en voorspoed heeft genoten in een voor die tijd ongekende mate. (Voor de economische en sociale ontwikkeling zie Nederlanden, geschiedenis).
HET HUIS OOSTENRIJK-BOURGONDIË.
8. Door het huwelijk (Gent, 19 Aug. 1477) van Maximiliaan van Oostenrijk met Maria van Bourgondië (1477-1482) aanvaardde het Huis Habsburg de zwaar belaste erfenis van het Bourgondische Huis. Lodewijk XI had zich op Maria’s landen gestort en was opgedrongen tot in Henegouwen en Vlaanderen. Veel edelen en notabelen hadden hun vorstin in haar tegenspoed verlaten. Maar de Bourgondische Nederlanden hielden stand en bleven bijeen, hoe hevig ook de reactie was tegen het veeleisende en ongeduldig centraliserende bewind van de gesneuvelde hertog. Het bewustzijn van te zamen te horen groeide. De vrede van Atrecht (23 Dec. 1482) registreerde het verlies van het stamland Bourgondië en van Picardië, en ook van de gewesten die als bruidsgift van de kleine dauphine Margaretha van Oostenrijk-Bourgondië aan de Franse kroon werden afgestaan: Artois, Maconnais, Auxerrois, Charollais, Bar-sur-Seine en Franche-Comté met Salins.
9. Met hertogin Maria, jong overleden op 27 Mrt 1482, stierf het geslacht der hertogen van Bourgondië in rechte lijn uit (afgezien van de tak Bourgondië-Nevers). Haar landen vererfden op haar zoon Philips de Schone (1482-1506), voor wie Maximiliaan tot 1494 het regentschap voerde. Het Huis Oostenrijk-Bourgondië, dat met hem begon, was zich bewust de opvolger te zijn van het Huis Valois-Bourgondië, weliswaar op beperkter territoriale basis. Thans eerst kon Bourgondië met de Nederlanden worden vereenzelvigd. Philips’ vorstendommen, minder in aantal, doch meer homogeen dan tevoren, vormden nu een „meer Vlaamse dan Waalse macht” (Molinet), al ging Gelre in 1492 verloren, en al keerden bij de vrede van Senlis (23 Mei 1493) van Margaretha’s bruidsschat Artois, Franche-Comté en Charollais weer terug. Philips de Schone, die, meer dan zijn voorgangers, een nationaal vorst van deze gewesten was, ontgroeide ze op zijn beurt, toen hij door zijn huwelijk met Johanna, dochter der „Katholieke koningen”, (12 Nov. 1496) en een reeks sterfgevallen in haar familie in 1500 opvolger in de Spaanse koninkrijken en in 1504 koning van Castilië werd. Maar nog Karel V (1506-1555), achterkleinzoon en naamdrager van Karel de Stoute, die bereikt heeft wat zijn voorzaat tevergeefs had nagestreefd, voelde zich in de eerste plaats voortzetter der Bourgondische traditie. Zijn noordelijke erflanden, waarvoor de naam „Nederland(en)” opkwam, vormden onder het bestuur van zijn tante Margaretha van Oostenrijk (1509-1515, 1519-1530), een echte Bourgondische, en van zijn zuster Maria van Hongarije (1531-1555) een eigen gemenebest, steeds hechter, maar nog onvolkomen, aaneengesloten. Zij breidden zich uit naar het N.O., waar achtereenvolgens werden gewonnen: Friesland (19 Mei 1515; definitief: 1524), Overijsel (12 Febr. 1528), Utrecht (20 Oct. 1528), Groningen met Ommelanden en Drente (20 Dec. 1536) en Gelre-Zutphen (7 Sept. 1543). Bij de vrede van Madrid (13 Jan. 1526) stond Frans I Bourgondië en Doornik, dat in 1521 door Karel V veroverd was, aan deze af, en deed hij tevens afstand van zijn suzereiniteit over Vlaanderen en Artois, die nu buiten Frankrijk kwamen te liggen. De teruggave van het hertogdom Bourgondië is niet verwezenlijkt, maar de andere bepalingen van Madrid zijn bij de vredesverdragen van Kamerijk (5 Aug. 1529) en van Crépy (16 Sept. 1544) bekrachtigd. Het geheel, met inbegrip van Franche-Comté en van de vroeger Franse lenen Vlaanderen en Artois, maar met uitzondering van het land van Kamerijk (in 1543 niet-officieel geannexeerd) organiseerde, of reorganiseerde, keizer Karel 26 Juni 1548 op de Rijksdag van Augsburg als een afzonderlijke Bourgondische kreits van het Roomse rijk, doch feitelijk onafhankelijk daarvan. Door bij de „pragmatieke sanctie” van 1549 de opvolging in deze Bourgondische landen op dezelfde voet te regelen, trachtte hij hun een- en ondeelbaarheid voor de toekomst te verzekeren. Het verzet van Bourgondisch Nederland tegen de absolutistische en steeds meer als Spaans besefte politiek van Philips II toonde hoe sterk deze eenheid, ook innerlijk, reeds was, maar tevens hoeveel daaraan nog ontbrak.
De eerste Nederlandse staat en Nederlandse nationaliteit die zich vormden, hebben zich niet ten volle ontplooid. Zonder de Bourgondische en Oostenrijks-Bourgondische landsheren is echter de latere ontwikkeling, zowel van Noord- als van Zuid-Nederland ondenkbaar. Zij hebben de voorwaarden geschapen waaronder, en het kader waarbinnen, de tweelingnaties Nederland en België zijn ontstaan.
DR A. G. JONGKEES
Lit.: Min of meer uitvoerige bibliografieën in de meeste der onderstaande werken en bij H. Pirenne, Bibliographie de l'hist. de Belgique (3de dr., Bruxelles 1931). Zie ook de lit.-opgaven onder Bourgondië en onder de afz. hertogen. A. G. P.
B. de Barante, Hist. des ducs de Bourgogne de la maison de Valois (uitg. Gachard, 2 dln, Brux. 1838); J. Calmette, Les grands ducs de Bourgogne (Paris 1948); H. Pirenne, Hist. de Belgique II en III (3de dr., Brux. 1922-1923); F. Quicke e.a., Gesch. van Vlaanderen, onder leiding van R. v. Roosbroeck, III (Brussel 1938); A.
Coville en Ch. Petit-Dutaillis, Hist. de France, publ. par E. Lavisse, IV (2 dln, Paris 1902); J. Calmette en E. Déprez, Hist. du Moven Age, sous la dir. de G. Glotz, VII (2 dln, Paris 1937-1939); P.
J. Blok, De Bourgondische tijd (Geschiedk. Atlas van Nederland, kaart 7, ’s-Gravenh. 1915). O. Cartellieri, Gesch. der Herzöge von Burgund, I: Philipp der Kühne (Leipzig 1910); P. Bonenfant, Philippe le Bon (Brux. 1943); J.
Bartier, Charles le Téméraire (Brux. 1944); L. Hommel, Marie de Bourgogne, ou le Grand Héritage (Brux. i945)j Gh. de Boom, Marguerite d’Autriche (Brux. 1946); Idem, Charles Quint, prince des Pays-Bas (Brux. 1942); K. Brandi, Kaiser Karl V. (2 dln, München 1937-1941). O. Rubbrecht, L’origine du type familial de la maison de Habsbourg (Brux. 1910); G. Dodu, Les Valois: hist. d’une maison royale (Paris 1934); P.
Wescher, Das höfische Bildniss von Philipp dem Guten bis zu Karl V. (Pantheon XXVIII, 1941). H. Pirenne, The formation and constitution of the Burgundian State (Am. Hist. Rev. XIV, 1909); L.
Febvre, Les ducs Valois de Bourg, et les idées politiques de leur temps (Rev. bourguignonne XXIII, 1913); J. Huizinga, Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (Tien Studiën, Haarlem 1926); Idem, L’Etat bourguignon (Le Moyen-Age XL, 1930 en XLI, 1931); Idem, Burgund: eine Krise des romanisch-germanischen Verhältnisses (Hist. Zeitschr. CXLVIII, 1933. Herdr. van deze drie geschriften in Verzamelde Werken II); B. A.
Pocquet du Haut-Jussé, Deux féodaux: Bourgogne et Bretagne (Rev. des Cours et Conférences 1934-1935); P. Bonenfant, Les projets d’érection des Pays-Bas en royaume du XVe au XVIIIe siècle (Rev. de l’Univ. de Brux. XLI, 1935/36); L. van der Essen en G. J. Hoogewerff, De historische gebondenheid der Nederlanden (Brussel 1942). P.
Fredericq, Essai sur le rôle politique et social des ducs de Bourg, dans les Pays-Bas (Gand 1875); E. de Moreau, L’Eglise sous les ducs de Bourg. (Hist. de l’Eglise en Belgique IV, Brux. 1948); A. G. Jongkees, Staat en Kerk in Holland en Zeeland onder de Bourg, hertogen (Groningen 1942).
E. Lameere, Le Grand Conseil des ducs de Bourg. de la maison de Valois (Brux. 1900); A. Walther, Die burgundischen Zentralbehörden unter Maximilian I. und Karl V. (Leipzig 1909); F. de Reiffenberg, Hist. de l'Ordre de la Toison d’Or (Brux. 1830); G. Guillaume, Hist. de l’organisation militaire sous les ducs de Bourg. (Mém. couronn. de l’Acad. royale de Belgique XXII, Brux. 1848); E. Andt, La Chambre des Comptes de Dijon à l’époque des ducs Valois I (Paris 1924); T. S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourg. (Utrecht 1932); J. Billioud, Les Etats de Bourg, aux XlVe et XVe siècles (Dijon 1922); Ch. Hirschauer, Les Etats d’Artois I (Paris 1923).
J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (6de dr. Haarlem 1947); O. Cartellieri, Am Hofe der Herzöge von Burgund (Basel 1926); G. Doutrepont, La littérature française à la cour des ducs de Bourg. (Paris 1909); A. Molinier, Les sources de l’hist. de France, des origines aux guerres d’Italie, IV en V (Paris 1904); B. A. Vermaseren, Het ambt van. historiograaf in de Bourg. Nederlanden (Tijdschr. v. Gesch. LVI, 1941); F. Quicke, Les chroniqueurs des fastes bourguignons (Brux. 1943); J. Marix, Hist. de la musique et des musiciens de la cour de Bourg, sous le règne de Philippe le Bon (Strasbourg 1939); Ch. van den Borren, Etudes sur le XVe siècle musical (Anvers 1941); Les chefs d’œuvre d’art ancien à l’Exposition de la Toison d’Or à Bruges en 1907 (Brux. 1908); St. Leurs e.a., Gesch. van de Vlaamsche kunst I (Antw. 1936); E. Male, L’Art religieux à la fin du Moyen Age en France (4de dr., Paris 1931); H. David, De Sluter à Sambin I (Paris 1933); G. Troescher, Die burgundische Plastik des ausgehenden Mittelalters (2 dln, Frankfurt a.M. 1940); M. J. Friedländer, Die altniederl. Malerei (Berlin 1924 e.v.); F. Winkler, Die flämische Buchmalerei des XV. und XVI. Jahrhunderts (Leipzig 1925); P. Durrieu, La miniature flamande au temps de la cour de Bourg. (2de dr., Brux.-Paris 1927); B. Kurth, Die Blütezeit der Bildwirkerkunst zu Tournai und der burgundische Hof (Jahrb. der kunsthist. Samml. des allerh. Kaiserhauses XXXIV, 1917).