Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Babylonische astronomie

betekenis & definitie

Van waarnemingen en theorieën, die van belang zijn voor de geschiedenis van de astronomie, kan niet voor de 8ste eeuw v. Chr. worden gesproken.

De in het begin van de 20ste eeuw door de zgn. Panbabylonische richting opgestelde bewering van een Babylonische astronomie, die reeds ca 3000 v. Chr. een hoge graad van ontwikkeling zou hebben bereikt, en waarvan de invloed in tal van Oosterse religies zou zijn terug te vinden, moet als door het werk van Epping en Kugler weerlegd worden beschouwd. Wel zijn er mededelingen over maaneclipsen van vóór 2000 v. Chr., maar deze hebben voor de astronomie weinig waarde, omdat ze niet gedateerd zijn. Met systematische observaties is een begin gemaakt onder Nabonassar (747-734).

De middag van de eerste dag van de (Egyptische) maand Thoth van het jaar van zijn regeringsaanvaarding (= 26 Febr. 747 v. Chr.) wordt door de Griekse astronomen als nulpunt van een astronomische tijdschaal gebruikt, waarop alle data uit de verschillende Babylonische aera’s kunnen worden vastgelegd. In de laatste zes à zeven eeuwen v. Chr. doorloopt de Babylonische astronomie een sterke ontwikkeling, waarin verscheidene resultaten worden bereikt, die men vroeger altijd voor Griekse vondsten heeft gehouden. Van de details is weinig bekend; echter zijn enkele belangrijke astronomische figuren zichtbaar geworden. Zo kent men ca 500 v.

Chr. den astronoom Naburiannu (Grieks: Naburianos), die scholen schijnt te hebben gesticht te Babylon en te Borsippa; omstreeks 350 v. Chr. Kidinnu (Grieks: Kidenas), die een school vormde te Sippar. Bovendien was er een astronomisch instituut in Uruk. In de 2de eeuw v. Chr. kent men Seleukos te Seleukia.Als basis voor de plaatsbepaling aan de hemel fungeert de ecliptica, ingedeeld in 12 tekens van 30°, die genoemd zijn naar naburige sterrenbeelden; de namen hiervan, waarvan de thans gebruikelijke nog ten dele dezelfde zijn, dateren reeds uit het tweede millennium. Het nulpunt ligt in de Ram; de verschillende scholen verschillen van mening over de ligging van het lentepunt ten opzichte van dit nulpunt. Men kent de onregelmatigheid van de zonnebeweging ten opzichte van de sterren, zich openbarend in de ongelijke lengten der jaargetijden. Die onregelmatigheid wordt verklaard door de snelheid van de zon in haar cirkelvormige baan van maand tot maand met constant verschil veranderlijk te denken tussen twee extremen. Naburiannu kent slechts één waarde voor de lengte van het jaar; Kidinnu heeft er waarschijnlijk twee onderscheiden, resp. samenvallend met het tropische en het anomalistische jaar; hij zou dus geweten hebben, dat het lentepunt zich ten opzichte van het apogeum verplaatst en dus de praecessie hebben gekend, die steeds voor een originele vondst van Hipparchus is gehouden. Grote aandacht werd besteed aan de maan wegens haar belang voor de tijdrekening.

De onregelmatigheid van haar beweging wordt op dezelfde wijze verklaard als bij de zon; ook de veranderingen in breedte en in schijnbare middellijn worden arithmetisch voorgesteld. Kidinnu kent de waarden voor de verschillende omlooptijden, die later door Hipparchus zullen worden gebruikt. De theorie van de maaneclipsen maakt gebruik van de zgn. Saros of van haar drievoud, de Exeligmos. De planeten ontlenen haar betekenis vooral aan de religieuze voorstelling, dat in haar de goden, die het mensenlot besturen, belichaamd zijn en dat zij dus door haar bewegingen de gebeurtenissen op aarde beheersen. Hierbij gelden de identificeringen: Saturnus = Ninib; Jupiter = Mardoek; Mars = Nergal; Venus = Isjtar; Mercurius = Nebo.

Sedert 700 v. Chr. worden systematisch waarnemingen gedaan over retrograde bewegingen, conjuncties en opposities, kleur, lichtsterkte. In die tijd ziet men ook de identiteit van morgen- en avondster in, waardoor het aantal planeten op vijf komt, later met zon en maan aangevuld tot het heilige getal zeven. Uit de 2de eeuw v. Chr. kent men Jupiter-tafels, waarin de tijdstippen van heliakische op- en ondergang, stationnaire toestanden en oppositie worden opgegeven. Om de onregelmatigheid in de opvolging van de retrograde bogen wiskundig voor te stellen wordt aangenomen, dat de grootte van de synodische boog afhankelijk is van de plaats in de Dierenriem. Kometen worden beschouwd hetzij als atmosferische verschijnselen, hetzij als planeten, die pas dicht bij de zon zichtbaar worden.

DR E. J. DIJKSTERHUIS

Lit.: F. Kugler, Babylonische Mondrechnung (igoo); Sternkunde und Sterndienst in Babel (I, 1907; II, 1, 1909; II, 2, 1912), Erganzungshefte: I, 1913; II, 1914; III (van J. Schaumberger) 1915; lm Bannkreis Babels (1910); P. Schnabel, Berossos und die babylonisch-hellenistische Literatur (1923).

< >