Dat in Beneden-Mesopotamië in de periode vóór 1800 v. Chr. een niet-Semietische taal werd gesproken is niet meer twijfelachtig.
De Sumeriërs waren de voorlopers der Semieten en eeuwenlang hebben de Sumeriërs in het Zuiden en de Semietische Akkadiërs in het Noorden van Mesopotamië naast elkaar gewoond. De Sumerische cultuur was de oudere en haar taal- en letterkunde werd tot aan het eind der Assyrisch-Babylonische beschaving als klassiek beschouwd, al waren de Sumeriërs zelf reeds omstreeks 1700 v. Chr. vrijwel uitgestorven. De rol van het Sumerisch als de taal van de cultus en van de wetenschap komt ongeveer overeen met die van het Latijn in de middeleeuwen.De literatuur der Sumeriërs kennen wij thans vooral uit de talrijke epische, mythologische, hymnische en didactische teksten, die opgetekend werden tijdens de bloeitijd der dynastieën van Isin en Larsa in de 19de en 18de eeuw v. Chr., maar stellig op grond van oudere originelen. Twee lijsten van Sumerische dichtwerken zijn teruggevonden, waarin de namen van 87 literaire composities zijn opgeteld. Hiervan zijn er ons tot nog toe 28, vooral door het werk van E. Chiera en S. N.
Kramer, bekend geworden. De Semieten (Akkadiërs) hebben deze omvangrijke literatuur later niet alleen in hun taal, maar in hun geest bewerkt.
Het Akkadisch is nauw verwant aan de West-semietische dialecten, vooral het Hebreeuws. Reeds door Sargon van Akkad (omstreeks 2300) en later (ca 1700 v. Chr.) in nog hogere mate door Hammoerabi met zijn Amorieten werd deze taal over geheel West-Azië verspreid. Het is de verdienste van Hammoerabi en zijn stamverwanten dat zij de erfenis der Sumerische taal- en letterkunde voor de Semieten gered en bewaard hebben. Door het omvangrijke archief van kleitabletten, dat door een Franse expeditie te Mari aan de Eufraat werd opgegraven, krijgt men een kijk op de eenheid van taal en beschaving in alle landen tussen de Middellandse Zee en het Iraanse hoogland in deze periode omstreeks 1700 v. Chr. De heersende bevolking is Amorietisch, de taal echter is zuiver Akkadisch en het schrift het (aan de Sumeriërs ontleende) spijkerschrift.
Nog in de 14de eeuw v. Chr. was het Akkadisch in de gehele Westaziatische cultuurwereld de taal der beschaafden onderling en de diplomatentaal. Zelfs de Pharao correspondeerde met de vorsten der bevriende hoven en met zijn Palestijnse vazallen in het Akkadisch, zoals wij uit de Amarna-brieven weten; en ook aan het Hittietische hof (Bogazköy) deed men hetzelfde. Pas van 1200 af begint, tegelijk met het letterschrift, een ander Semietisch dialect geleidelijk het Akkadisch uit deze rol te verdringen: het Aramees.
Het tijdperk van Hammoerabi kan worden beschouwd als het klassieke tijdvak der Akkadische letterkunde. Zijn wetgeving is een voor de rechtsgeschiedenis en voor de algemene cultuurgeschiedenis uiterst belangrijk document. Toen was ook de baan vrij voor de grote dichtkunst. Het epos van Gilgamesj werd door een genialen dichter in bewuste vrijheid van de Sumerische originelen in de nieuwe geest en de jongere taal tot een eenheid samengesmolten; hetzelfde geldt van het epos der wereldschepping en de andere grote epen.
Dit peil kon in de eeuwen van politieke zwakte daarna niet blijven gehandhaafd. Toen heeft het veroveraarsvolk der Assyriërs deze erfenis aanvaard en verspreid. Assyrische koningen als Toekoelti-Ninoerta I (ca 1230 v. Chr.), Tiglatpileser I (ca 1100) en vooral Assurbanipal (ca 650 v. Chr.) hebben bibliotheken laten aanleggen van Babylonische werken, die door Assyrische schrijvers in spijkerschrift op kleitabletten werden overgeschreven. Aan deze koningen en hun schrijvers hebben wij vooral de overlevering te danken van de hymnen, gebeden en boetpsalmen, die (naast ontelbare magische teksten) deze literatuur onsterfelijk hebben gemaakt.
Assyrië met de oudste hoofdstad Assur was aanvankelijk een Sumerisch-Akkadische kolonie, die — hoewel gelegen in het gebied der Soebaraeërs — van het begin af de Akkadische taal aanvaardde. Evenwel zijn dialectische verschillen blijven bestaan, evenals ook het Assyrische schrift in tal van bijzonderheden van het Babylonische afwijkt (z spijkerschrift). Voor de Assyriërs werd op den duur het Akkadisch de klassieke taal, al was, stellig reeds ten tijde der Sargonieden, het Aramees de diplomatentaal (vgl. II Kon. 18:26) en enige eeuwen later zelfs volkstaal. Desondanks heeft zich het Akkadisch nog onder het Perzische en Seleuciedische rijk in ruime kring gehandhaafd. De jongste opschriften in spijkerschrift zijn van omstreeks het begin van onze jaartelling. Pas onder de Parthen werden de talen en het ingewikkelde schrift vergeten en bleven dat tot de 19de eeuw.
De ontcijfering van het schrift en de geleidelijke ontleding der verschillende talen behoren tot de grote overwinningen der moderne wetenschap. Namen als Grotefend en Rawlinson, G. Smith, Oppert en Lenormant zullen hiermede altijd verbonden blijven. Als de grondvester der Babylonisch-Assyrische taalwetenschap moet vooral Friedrich Delitzsch met ere vermeld worden en naast hem geleerden als B. Meissner, A. Ungnad, B.
Landsberger. Geleerden als F. Thureau-Dangin, H. de Genouillac, S. Langdon, A. Poebel, P. Deimel, C.
J. Gadd, A. Falkenstein en S. N. Kramer, veroverden het terrein der Sumerische taal- en letterkunde.
De Babylonisch-Assyrische letterkunde wekte aanvankelijk de belangstelling door de treffende overeenkomst met Oudtestamentische verhalen en dichtwerken. Men vergeleek het Babylonische epos der wereldschepping (Enoema elisj) met het Bijbelse scheppingsverhaal, de elfde tafel van het Gilgamesj-epos met het zondvloedverhaal en talrijke hymnen en gebeden met de bijbelse psalmen. Reeds in 1876 poogde G. Smith een „Chaldean account of Genesis” uit deze bronnen samen te stellen. Het opzien, dat hij baarde, kan worden vergeleken met de weerklank, die, 25 jaar later, de lezingen van F. Delitzsch over Babel und Bibel hebben gewekt.
Inderdaad zijn de Babylonische literatuur en beschaving door de invloed, welke zij op de Israëlieten en, waarschijnlijk, de Grieken en daardoor ook op ons hebben gehad, van het grootste belang. Evenwel hebben wij thans geleerd het grote terrein der Babylonische letterkunde, dat zich door de opgravingen dagelijks uitbreidt, als zelfstandige grootheid te beschouwen, die studie en belangstelling verdient, omdat het hier een der grootste cultuurvolken der oudheid betreft. Om deze reden lijkt het wenselijk o.a. enkele van de epische dichtwerken (Enoema elisj, Gilgamesj, Etana, Isjtar’s hellevaart), de boetpsalmen en ook de Wet van Hammoerabi in deze encyclopaedie afzonderlijk te behandelen.
PROF. DR F. M. TH. BÖHL
Lit.: A. Poebel, Grundzüge d. Sumerischen Grammatik (Rostock 1923); F. Delitzsch, Assyrische Grammatik (2de uitg. Berlin 1906); Idem, Assyrisches Handwörterbuch (Leipzig 1896); W. Muss-Arnolt, A concise Dictionary of the Assyrian Language (2 dln, 1905); G.
Rijckmans, Grammaire accadienne (Louvain 1938); O Weber, Die Literatur der Babylonier und Assyrer (Leipzig 1907); Ch. F. Jean, La Littérature des Babyloniens et des Assyriens (Paris 1924); B. Meissner, Die Babylonisch-Assyrische Literatur (Potsdam 1929); E. Dhorme, La littérature babylonienne et assyrienne (Paris 1937); S. N. Kramer, Sumerian Literature (Philadelphia 1942).