noemt men alle reisgezellen, medearbeiders, vrienden en leerlingen der apostelen, van wie in het Nieuwe Testament gewag wordt gemaakt. De voornaamsten zijn Apollos, Aquila, Archippus, Aristarchus, Cajus van Derbe, Cajus van Macedonië, Cajus van Corinthe, Clemens van Rome, Crescentius, Crispus, Dionysius Areopagita, Epaphras (Epaphroditus), Erastus, Hermas, Judas Barsabas, Linus, Lucas de Evangelist, Lucius van Cyrene, Marcus de Evangelist, Nicanor, Nicolaüs de Diaken, Onesimus, Onesiphorus, Parmenas, Philemon, Philippus de Diaken, Prochorus, Silas (Silvanus), Sosthenes, Stephanus, Tertius, Timon, Timotheüs, Titus, Tychicus en Zenas.
Nog anderen worden hier en daar genoemd. Voorts geeft men die titel aan de 70 jongeren van Jezus, wier namen ons onbekend zijn gebleven, terwijl daardoor ook wel de Apostolische Vaders worden aangeduid.