eigenlijk Antonie van der Linden, Nederlands geleerde (Haarlem 14 Nov. 1833 - Wiesbaden 13 Aug. 1897), werd onderwijzer te Amsterdam in 1854 en was voorganger van een afgescheiden Gereformeerde gemeente aldaar (1859-1861). Na zijn huwelijk met de dochter van de dijkgraaf van de Watergraafsmeer promoveerde hij te Göttingen op een proefschrift over Spinoza (1862) en wijdde zich vervolgens als privaat-geleerde aan wetenschappelijk werk op verschillend gebied.
Van 1876-1895 was hij bibliothecaris van de Kon. Landesbibliothek te Wiesbaden: in 1887 kreeg hij de professorstitel. Zijn geschriften over de oorsprong van de boekdrukkunst waren voor zijn tijd belangrijk, doch zijn thans verouderd; zijn ijveren tégen Coster en vóór Gutenberg bezorgde hem in Nederland de bijnaam de „Costermoordenaar”. Thans zijn nog van belang zijn bibliografieën van Balth. Bekker, David Jorisz. en Spinoza, zijn werk over Antoinette Bourignon en enkele werken over het schaakspel. In hoge mate querulant schroomde hij niet in zijn geschriften zijn (vele) tegenstanders op de meest onhebbelijke wijze te beledigen.Bibl.: David Joris, bibliografie (’s-Gravenhage 1867): Balthasar Bekker, bibliografie (ald. 1869); De Haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht (2de dr., ald. 1870, ook in het Fr. en Eng. vert., eerst verschenen in: De Ned. Spectator 1869- ’71); Benedictus Spinoza, bibliografie (ald. 1871); Geschichte und Litt, des Schachspiels, 2 dln (Berlin 1874); De kerkvaders der schaakgemeente (Utrecht 1875, een vert. van alle schaakwerken tussen 1495 en 1795 verschenen); Das erste Jahrtausend der Scbachlit. (Berlin 1881); Selbstbibliographie mit biogr. Daten (Leipzig 1885); Gesch. der Erfindung der Buchdruckkunst, 3 dln (Berlin 1886); Mich. Servet (Groningen 1890); Ant. Bourignon (Leiden 1895).
Lit.: J. v. Vloten, Ned. dicht en ondicht. Bloemlezing. Ned. Proza II, 3de dr. (Zwolle 1863), p. 328; N. Ned. Biogr. Woordenboek X (1937); J. G. v. d. Does, Kruisgezinden en separatisten (Franeker 1940); Biogr. Woordenboek v. Prot. Godgeleerden in Ned., VI, 1 (1949).