Wilhelm von Willisen, generaal in Pruissische dienst en geboren in 1790 te Staszfurth in het land van Magdeburg, was gedurende den veldtogt van 1806 als jonker geplaatst bij een regiment infanterie, studeerde na den Vrede van Tilsit eenige jaren te Halle, nam daarna weder dienst (1809) bij een Oostenrijksch vrijkorps, waarmede hij in Tyrol en Italië streed, en trad in 1811 weder in de Pruissische gelederen. Gedurende de veldtogten van 1813 tot 1814 diende hij als officier van den generalen staf bij de Silézische armee en in 1815 als kapitein bij den generalen staf van Blücher.
Later werd hij bij den grooten generalen staf geplaatst, waarna hij aan de militaire school te Berlijn zich belastte met het onderwijs in de krijgskunst en krijgsgeschiedenis. In het „Militär Wochenblatt” plaatste hij in die dagen eene reeks van opstellen over den Russisch-Poolschen oorlog, waardoor hij korten tijd de gunst des Konings verbeurde. In 1840 werd hij kolonel en chef van den generalen staf van het 7de armeekorps in Posen en in 1843 generaal majoor en kommandant van eene brigade te Breslau.
In Maart 1848 benoemde de Koning hem tot gevolmagtigde in Posen, om er de reorganisatie van het hertogdom te bevorderen, maar hij slaagde er niet in, het bloedvergieten te doen ophouden en het vertrouwen der verschillende partijen te verwerven; hij haalde zich dan ook door zijne vruchtelooze toegevendheid jegens de Polen den wrevel der Duitschers en het ongenoegen van het Hof op den hals. Om die reden begaf hij zich met verlof naar Parijs en in den winter van 1848 naar Italië, om zich aangaande den veldtogt van de Oostenrijkers tegen Sardinië op de plaats zelve alle mogelijke inlichtingen te verschaffen. Daardoor ontstond zijn belangrijk werk: „Der Italiënische Feldzug des Jahrs 1848”, hetwelk het derde deel vormt van zijne „Theorie des groszen Kriegs (2de druk, 1868, 4 dln)”.
Toen hij bij de aanmerkelijke promotie van 1849 gepasseerd werd, vroeg hij zijn ontslag en ontving het met den titel van luitenant-generaal. In April 1850 evenwel plaatste hij zich aan het hoofd van het Sleeswijk-Holsteinsche leger. Hij was echter zeer ongelukkig in zijne ondernemingen; deze eindigden met de nederlaag bij Idstedt en met den vruchteloozen aanval op Friedrichstadt. Hij legde dan ook het kommando neder, woonde eenige jaren te Parijs en keerde vervolgens terug naar Sleeswijk. Hij schreef nog: „Akten und bemerkungen über meine Sendung nach dem Groszherzogthum Posen im Frühjahr 1848 (1850)”, en overleed te Dessau den 25sten Februarij 1879.
Een jongere broeder van Willisen nam dienst in 1815, klom op tot den rang van adjudant-generaal des Konings en generaal der kavallerie en overleed den 24sten Augustus 1864 als Pruissisch gezant aan het Pauselijk Hof te Genzano bij Rome.