Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Werf (Pieter Adriaansz. van der)

betekenis & definitie

Werf (Pieter Adriaansz. van der), een verdienstelijk Nederlander, geboren in 1529 te Leiden, bekleedde aldaar meermalen de waardigheid van burgemeester. Zijn vader, Adriaan Laurens Maartensz. Vermeer, had drie zonen en eene dochter, die later den naam van der Werf aannamen, was zeemtouwer te Leiden en werd in 1537 bij de vervolging der Doopsgezinden, bij welke hij vermaner was, te Haarlem onthoofd. Pieter Adriaanz. nam in 1568 na de komst van Alva de wijk naar Emden, maar keerde in Junij van dat jaar naar Holland terug, om de zaak der vrijheid te bevorderen.

Na vruchtelooze pogingen verliet hij eerlang weder zijn Vaderland, waaruit hij bij vonnis van den Bloedraad van 31 Augustus 1568 met verbeurdverklaring zijner goederen gebannen was. Hij ontving voorts van den prins van Oranje, die te Dillenburg vertoefde, den last, om onderscheidene zaken in Holland te regelen, gelden bijéén te brengen en uitgeweken regenten aan te moedigen, zich naar Dillenburg te begeven. Laatstgenoemden voldeden met ijver aan die uitnoodiging en reisden derwaarts met van der Werf, die zich in 1570 te Wesel vestigde en hier aan gezanten, boden, commissarissen enz. van den Prins een onderkomen verschafte. Nadat zich de Hollandsche steden, met uitzondering van Amsterdam, onder het stadhouderschap van den Prins hadden begeven, werd van der Werf door dezen afgezonden, om met mr. P. de Rijke en Adriaan Manmaaker een aanslag op het graafschap Zutfen te ondernemen, welke naar wensch slaagde. Daarop vertrok hij met een algemeenen lastbrief van den Prins naar Xanten in Kleefsland, waar hij met afgevaardigden van Leiden, Dordrecht, Delft, Gouda, IJsselstein enz. hoogst belangrijke zaken besprak en hiervan mededeeling deed aan den Prins te Dillenburg. Nu werd hij naar deze landen gezonden, om bij de regéring van eenige steden te bewerken, dat de Staten van Holland staatsgewijze mogten vergaderen, terwijl hij tevens in last had, zaken van groot belang open te leggen. Meer dan eens kwam van der Werf daarbij in levensgevaar, bijv. toen hij in 1572 door de Staten van Holland, te Delft vergaderd, met eenig geld voor de troepen van den graaf van der Mark werd afgezonden, die gelegerd was tusschen Sassenheim en Haarlem; van der Werf namelijk werd bij deze gelegenheid door de Spanjaarden bij Hillegom overvallen en had alleen aan zijn kloek beleid het behoud van het geld te danken.

Den 17den Mei 1573 werd hij burgemeester van Leiden en bewees aldaar vooral gedurende de beide harde belegeringen uitstekende diensten. Door zijne beradenheid en kalmte wekte hij zelfs de drift van den uitstekenden secretaris Jan van Hout, maar vooral wist hij de muitende burgers in bedwang te houden en tot volharding aan te moedigen, terwijl hij een onvergankelijken naam heeft verworven door aan hen, die in den uitersten nood levensmiddelen van hem eischten, zijn eigen ligchaam tot spijs aan te bieden. Zijne fiere houding deed den moed herleven en droeg niet weinig bij tot het behoud der stad. Janus Douza, bevelhebber der belegerde stad, verheerlijkte dan ook met het volste regt den moed van van der Werf naast de lafhartigheid der overige drie burgemeesters en der meeste raads- en vroedschapleden. Onder deze, veertig in getal, werden slechts zeven gevonden, die gezind waren tot volharding, terwijl de overigen meer geneigdheid gevoelden, de stad bij verdrag van de Spanjaarden over te geven. Na het opbreken van het beleg betoonde van der Werf zich een ijveraar voor de regten en vrijheden der stad. Dit bleek vooral, toen de Prins als stadhouder den 14den October 1574 den magistraat wilde veranderen en het aantal leden der vroedschap verminderen; hij verzette zich daartegen met kracht en heeft het gebeurde daaromtrent vervolgens te boek gesteld.

Voorts werd van der Werf in laatstgenoemd jaar door de Staten van Holland en door den Stadhouder benoemd tot commissaris-generaal ter bezorging van den benoodigden leeftogt voor het krijgsvolk te water en te lande. Daarenboven was hij in velerlei aangelegenheden de aangewezen persoon om de belangen van het Gemeenebest te bevorderen, bijv. door het sluiten van overeenkomsten met kooplieden, door het bijleggen van kerkelijke twisten enz. Ook werd hij bij de stichting van het collegie van gecommitteerde raden lid van dit ligchaam en zag zich opgeroepen om met anderen tegenwoordig te zijn bij de aankomst van den graaf van Leicester te ’s Gravenhage. Hij vergezelde, op uitdrukkelijk verzoek der Staten, in 1587 prins Maurits op den togt naar Geertruidenberg en werd in 1590 gemagtigd, om binnen de stad en het kwartier van Delft den hoofdelijken omslag en de verpachting der algemeene middelen te herzien. Nadat hij in 1574 zijn ontslag als burgemeester verkregen had, bekleedde hij nog tweemaal de burgemeesterlijke waardigheid en was tusschen beide ook als schepen werkzaam. Hij overleed te Leiden den 15den Januarij 1604, en in 1661 verrees aldaar in de Hooglandsche Kerk een marmeren gedenkteeken te zijner eere, terwijl men later ook twee gedenkpeningen vervaardigd heeft ter duurzame gedachtenis aan zijne uitstekende verdiensten.

< >