Tallien (Jean Lambert), eene merkwaardige figuur in de Groote Fransche Revolutie, geboren te Parijs in 1769, was bij het uitbarsten dier omwenteling klerk bij een advocaat en zag zich den 10den Augustus 1792 benoemd tot secretaris-generaal van den revolutionairen gemeenteraad aldaar. In datzelfde jaar nam hij zitting in de Nationale Conventie, behoorde er tot de Bergpartij en drong aan op de veroordeeling des Konings, zonder uitstel en zonder beroep op het volk. Op den dag der teregtstelling van Lodewijk koos de Nationale Conventie hem tot voorzitter, en in April 1793 begaf hij zich als afgevaardigde der Conventie naar de oproerige westelijke departementen, waar hij velen deed ter dood brengen. Door zijne hartstogtelijke welsprekendheid droeg hij niet weinig bij tot de zegepraal der Bergpartij op de Girondijnen.
De Nationale Conventie zond hem naar Bordeaux om de zoodanigen op te sporen, die aan de guillotine waren ontsnapt, maar madame de Fontenay, die hij in de gevangenis had leeren kennen en liefhebben, stemde hem tot zachtere maatregelen. Toen Robespierre die vrouw op nieuw in den kerker deed werpen, verbond zich Tallien met de aanhangers van Danton, om eerstgenoemde te doen vallen en volvoerde dat plan op den 9de Thermidor (1794). Toen hij zich daarop gekozen zag tot president van het comité du salut public, hief hij de revolutionaire regtbank op, sloot de club der Jacobijnen en zocht aan het Schrikbewind een einde te maken. Na de ontbinding der Nationale Conventie (26 October 1795) werd hij lid van den Raad van Vijfhonderd, doch daar hij niets anders was dan een agitator, zoo werd hij in dagen van kalmte eene weinigbeteekenende persoonlijkheid. In 1798 nam hij deel aan de expeditie van Bonaparte naar Egypte, zag er zich geplaatst bij het bestuur der nationale domeinen en gaf het tijdschrift: „Décade égyptienne” in het licht.
Later werd hij door Menou teruggezonden naar Frankrijk, maar viel in handen der Engelschen, die hem naar Londen bragten. Na zijn terugkeer te Parijs werd hij Fransch consul te Alicante, leefde vervolgens, blind aan het eene oog, van een jaargeld, hem door Napoleon I toegekend, en overleed den 20sten November 1820. — Zijne echtgenoote, Therèse, geboren te Madrid in 1775 en de dochter van den Spaanschen financier, later minister, graaf Cabarrus, ontving eene zorgvuldige opvoeding, bragt geheel Parijs in verrukking door hare schoonheid en bevalligheid, trad in 1790 in het huwelijk met den bejaarden markies de Fontenay, nam met dezen wegens de gruwelen der Omwenteling de vlugt naar Spanje, maar werd te Bordeaux in hechtenis genomen, door Tallien op vrije voeten gesteld en, na gescheiden te zijn van den markies, de minnares van dien revolutieman. Hoewel zelve eene ijveraarster voor de Omwenteling, wist zij Tallien tot gematigdheid te bewegen, zoodat zij vele slagtoffers aan den dood ontrukte. Nadat zij in de Nationale Conventie eene redevoering had gehouden ter gunste der vrouwen, deed Robespierre haar wederom in de gevangenis werpen; doch zij werd daaruit bevrijd door den val van haren vijand, waarna zij met Tallien in het huwelijk trad. Daar echter de grootheid van dezen allengs verminderde, scheidde zij van hem en trad in 1805 in het huwelijk met den graaf de Caraman, later prins de Chimay, en overleed in 1835 op het kasteel Ménars bij Blois.