Soulouque (Faustin), president en keizer van Haïti van 1847 tot 1859, was een Neger van het Mandingo-ras en aanschouwde het levenslicht op het eiland Haïti, in het district Petit-Goave, ten zuidwesten van Port-au-Prince, in 1782. In slavernij geboren, diende hij in den vrijheidsoorlog als soldaat en werd wegens gemis aan alle opleiding slechts zeer langzaam bevorderd. In 1810 zag hij zich door den president Pétion tot luitenant der beredene presidiale garde benoemd en klom onder Boyer op tot kapitein. Eerst na den val van laatstgenoemde maakte hij, door omwentelingen begunstigd, sneller vorderingen, werd onder Hérard-Rivière eskadronschef, onder Guerrier kolonel en eindelijk onder Riché generaal en opperbevelhebber der presidiale garde.
Toen na den dood van Riché de partijen in den Senaat het niet eens konden worden over de keuze van een nieuwen president, werd eindelijk Soulouque candidaat gesteld, en daar deze nagenoeg geen deel had genomen aan het staatkundig leven, verkreeg hij op den 1sten Maart 1847 alligt de meerderheid van stemmen. Soulouque was op verre na niet berekend voor zijne betrekking. Nu eerst leerde hij lezen en schrijven en gaf bij voortduring reden tot ergernis door zijne misslagen en zijn bijgeloof.
De ontwikkelde, gezetene burgers, bepaaldelijk de Mulatten, dreven den spot met hem en men begon er van te spreken, dat men hem van zijne waardigheid moest ontzetten. Het gevolg hiervan was, dat Soulouque vervuld werd met een geweldigen haat tegen de burgerij der Mulatten en alleen steun zocht bij de ruwe Negerbevolking. Hoewel hij volgens de Constitutie van 1843 slechts voor een tijd van 4 jaar gekozen was, nam hij het besluit, zich voor levenslang van de heerschappij meester te maken.
Na herhaalde botsingen waagde hij den 16den April 1848 een staatsstreek. Onder het voorwendsel, dat in het binnenland een opstand uitgebroken en tevens eene groote zamenzwering van Mulatten ontdekt was, bragt hij de hoofdstad Port-au Prince in rep en roer. De waardigheidsbekleeders der Republiek, op het voorplein van zijn paleis vergaderd, werden grootendeels afgemaakt en tallooze Negers en Mulatten, die door invloed of rijkdom boven anderen uitstaken, als verdacht in hechtenis genomen en zonder vorm van procès doodgeschoten. Dit schrikbewind duurde vele dagen, en in de daarop volgende maanden werden deze bloedige tooneelen in de overige deelen van het eiland herhaald.
Soulouque heerschte nu met onbeperkt gezag, schoon aanvankelijk nog onder den titel van president. Den 26sten Augustus 1849 aanvaardde hij de Keizerskroon, hem door den Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers plegtig aangeboden. Hij noemde zich nu Faustin I en verordende door de Constitutie van 20 September 1849 eene nieuwe staatsregeling. Den 18den April 1852 deed hij zich met zijne gemalin Adelina feestelijk kroonen, waartoe de kledingstukken uit Parijs werden ontboden, en zijne éénige dochter Olivia ontving den titel van „Keizerlijke prinses”. De Keizer vormde nu een stoet van nieuwen adel, namelijk 6 prinsen, 60 hertogen en talrijke markiezen, graven en baronnen. Ook stichtte hij de Orde van den „heiligen Faustinus” en poogde den luister van Napoleons hofhouding na te apen. Het keizerschap van Soulouque, in alle opzigten eene caricatuur, duurde bijna 9 jaar en was voor Haïti (zie aldaar) een allerrampzaligst tijdperk, waarin de welvaart door oorlogslasten en afpersingen vernietigd en de openbare veiligheid door den achterdocht eener wreede dwingelandij geschonden werd.
Soulouque wendde voorts pogingen aan, zich van de naburige republiek San Domingo meester te maken, doch drie veldtogten derwaarts eindigden met eene volkomene nederlaag der Keizerlijke wapenen. Eindelijk deed eene militaire revolutie zijn troon instorten.
Door generaal Geffrard werd den 22sten December 1858 te Gonaïves de republiek afgekondigd, en toen de Keizer tegen hem te velde trok, liep het grootste gedeelte van het leger tot de opstandelingen over. Den 15den Januarij 1859 werd Soulouque in zijne hoofdstad Port-au-Prince door verraad gevangen genomen. Men liet hem het leven, maar deed hem met zijn gezin en met zijn vermogen naar Jamaica verhuizen, waar hij in ballingschap zijne dagen doorbragt. Eerst na den val van den president Geffrard ontving hij verlof, naar Haïti terug te keeren, waar hij in Julij 1867 in zijne geboorteplaats overleed.