Sophia of Sofia (in het Boelgaarsch Sredetz), eene stad in het vroegere Turksche ejaleet Adrianopel, aan den grooten weg van Constantinopel naar Belgrado en aan de Bogana, eene zijrivier van de Ister, verheft zich uit eene fraaije vlakte tusschen Balkan en Witosj, 520 Ned. el boven de oppervlakte der zee.
Zij is het vereenigingspunt van talrijke wegen, telt 18000 inwoners (5500 Turken, 6500 Boelgaren, 5000 Israëlieten en 100 Zigeuners), is de zetel van een Griekschen aartsbisschop, van een R. Katholieken bisschop, en van eene regtbank, en bezit onderscheidene moskeeën, Christelijke kerken en kloosters, groote magazijnen, fabrieken en eenige vestingwerken. Het merkwaardigste gebouw is er het groote Bad bij de moskee Basji Dsjamisi met warme bronnen. De stad verheft zich op de plaats van het oude Ulpia Serdica in Opper-Moesië, viel in 1382 in de handen der Turken, werd den 3den Januarij 1878 door de Russen onder Goerko bezet, voorts bij den Vrede van San Stefano (3 Maart) bij het zelfstandig vorstendom Boelgarije gevoegd, ’t geen door het Verdrag van Berlijn (13 Julij) bevestigd werd, en is thans de hoofdstad van dat vorstendom.