Sénegambië is een gewest in Afrika, dat zijn naam ontleent aan de beide rivieren, de Sénegal en de Gambia, waartusschen het gelegen is. Het strekt zich uit over dat gedeelte der westkust, hetwelk van de Rio Pongo (10° N.B.) noordwaarts loopt tot aan de Sénegal en van den Atlantischen Oceaan tot aan het begin der vlakten van het Nigergebied en heeft eene uitgebreidheid van omstreeks 18000 □ geogr. mijl. Het noordelijk gedeelte van den kustzoom heeft, met uitzondering van het Groene Voorgebergte, zuidwaarts tot aan kaap Roxo eene zuidelijke rigting en daarna tot aan kaap Vergo eene zuidoostelijke. Over zijne geheele lengte is dit noordelijk gedeelte in het algemeen vlak, zandig en dor, hier en daar van allen plantengroei verstoken.
In het zuidelijk gedeelte van den kustzoom vindt men veel meer verscheidenheid, vooral daar de monden van groote rivieren er diepe insnijdingen vormen. Tot deze behooren: de Casamansa (330 Ned. mijl lang), de Cacheo of San-Domingo, de Dsjeba (300 Ned. mijl lang), de Rio Grande de Ghinala (600 Ned. mijl lang), de Cagon, de Nunez en de Pongo. Dit gedeelte is wegens het rivierslib, waarmede het bedekt is, ongemeen vruchtbaar en met digte wouden bedekt. Verder in het binnenland daarentegen vertoont zich de kustgordel zuidwaarts tot aan de Gambia als eene uitgebreide, drooge, zandige vlakte, welke zich zoo weinig boven de oppervlakte der zee verheft, dat de Sénegal over een regtlijnigen afstand van 300 Ned. mijl van de zee een waterverval heeft van slechts 0,5 Ned. el op een uur gaans. Ten zuiden van de Gambia loopt eene vlakte voort tot op 10° N.B. Het geheele binnenland ten oosten van de Feloe-watervallen is eene bergstreek, welke zuidwaarts voortschrijdt in die van het binnenland van Guinéa, ten oosten met steile wanden afdaalt in de vlakte van het Nigergebied, ten westen met dergelijke rotswanden aan de vlakte van den kustgordel grenst en eindelijk ten noorden den midden- en bovenloop van de Sénegal overschrijdt, om zich op 16° N.B. te vereenigen met de bergvlakten der zuidwestelijke Sahara. Het hoogland, waar, niet ver van elkander, de Gambia, de Rio Grande de Ghinala (Tominé), de Kakriman, alsmede de Faleme en Bafing ontspringen, verheft zich gemiddeld tot eene hoogte van 800-900 Ned. el. Eigenlijk bezitten wij nog geene naauwkeurige opgaven omtrent de hoogten, terwijl tevens de geognostische gesteldheid des lands ons nog vrij onbekend is. De belangrijkste rivieren zijn er: de Sénegal, de Gambia, de Nunez en een gedeelte van den bovenloop der Niger in de bergstreek Mandingo.
Tusschen de Sénegal en de Gambia tot aan de Nunez storten slechts kleine kustrivieren zich uit in den Oceaan of in de reeds vermelde rivier-armen. — Sénegambië behoort tot de warmste en ongezondste gewesten der Aarde. De hoogste temperatuur — volgens Raffenel tot 36° C. in de schaduw en 65° C. in de zon — heerscht er van Junij tot November, in den regentijd, wanneer de moeraskoortsen woeden, tot wier ontstaan vooral de snelle wisseling van temperatuur aanleiding geeft, terwijl zij hoogst gevaarlijk zijn voor de Blanken. De plantengroei is er in vruchtbare streken ongemeen welig, doch kent geene groote verscheidenheid van vormen. In de vlakten van den kustgordel groeijen vele grassen, welke echter in de drooge maanden verdorren of door de inboorlingen worden verbrand. Zoo ver het zoute water zijn invloed doet gelden, vindt men op de oevers der groote rivieren digte mangrove-bosschen en daarachter reusachtige apenbroodboomen, acacia’s, teak- en mahagonyboomen, oliepalmen, pterocarpen, papaya’s, kalabasboomen, pandanussen, cassia’s, tamarinden, drakenbloed-, ebbenhout-, goeroenoten- en wolboomen.
Op deze bosschen volgen op den kustgordel onderscheidene soorten van katoenheesters en indigoplanten, tabak, suikerriet, pistaciën, maniok, arachis en yams. In de bergstreek van het binnenland, aan den bovenloop van de Sénegal vindt men een niet minder krachtigen boschgroei, maar van anderen aard, daar op eene bepaalde hoogte de zoo nuttige boterboom (Bassia Parkii) zich verheft. De koffijboom daalt af tot in de nabijheid van den Oceaan. In de noordelijke streken van Sénegambië eindelijk ziet men de vruchtboomen van den gematigden gordel der Middellandsche Zee, zooals oranje-, citroen- en St. Jansbroodboomen, vermengd met bananen en tamarinden. Het dierenrijk omvat er vele apen, olifanten en allerlei soorten van roofdieren, vooral leeuwen en panthers, — voorts: antilopen in de kustvlakte, buffels en aethiophische zwijnen. In de groote rivieren heeft men er rivierpaarden, krokodillen en velerlei visschen. Tot de huisdieren behooren er uitmuntende ezels, — voorts: schapen, geiten en runderen, kameelen in de grazige vlakten en kleine, vurige paarden. Het rijk der delfstoffen levert er ijzer en goud. IJzererts heeft men vooral in de bergstreek van Mandingo aan den bovenloop van de Sénegal. Nog meer verspreid schijnt in de bergstreek het goud te wezen, hetwelk grootendeels door wasschen uit rood, ijzerhoudend rivier-alluvium langs de Faleme enz. verzameld wordt. De bevolking van Sénegambië bestaat uit althans 5 verschillende groepen. In het oosten, nabij de bron van de Niger, en van hier noordwaarts tot aan Kaarta wonen de Mandingo’s, die zich zelven Malinke noemen en te voren een groot, thans verdeeld rijk vormden. Zij verspreiden zich ook verder naar het oosten tot aan Foeta Dsjallon en Sankaran, waar zij nevens de Serrakolet, die zich zelven Soninke noemen, gevestigd zijn. Het eigenlijke vaderland van laatstgenoemden strekt zich uit over de landschappen Guy, Kamera en Gangara op den regter oever van den middenloop der Sénegal. Onder alle Negervolken van Sénegambië munten zij uit door koopmansgeest en doorreizen als handelaars het geheele land. De Malinke en Soninke hebben de komst niet kunnen verhinderen der Foelbe (Fellani, Fellata), die als een herdersvolk uit het noordoosten zuidwaarts trokken, den Islam verkondigden en de heerschappij erlangden in Bondoe, Foeta, Kassan, Foeladaga, Waseloe, Dentilia, Tenda, Foeta Dsjallon enz. Tusschen den benedenloop van de Sénegal, de Gambia en de Faleme vinden wij, behalve de Foelbe, de groepen der Serers en Dsjolofs. (Wolofs), die met elkander vermaagschapt zijn. Het Christendom heeft er tot nu toe op slechts zeer weinig plaatsen, bijv. op Gorée, te St. Louis en aan de Gambia, bij de inboorlingen eenige vorderingen gemaakt. Het Heidendom vertoont er zich in den vorm van Fetisjismus, doch nergens met zulke bloedige gebruiken als aan de kust en in het binnenland van Guinéa. De Mohammedaansche godsdienst heerscht er vooral in de bergstreek aan den bovenloop van de Sénegal en Gambia, vanwaar zij langs de rivieroevers allengs den Oceaan bereikt heeft. De ongemeene vruchtbaarheid van vele oorden in Sénegambië maakt er den eigenlijken landbouw doorgaans overbodig. Op de alluviale gronden langs de groote rivieren en in de moerassige savannen wordt veel rijst geteeld. Voorts is de aardnoot (Arachis hypogaea L.) er de voornaamste kweekplant. Ook heeft men er veel katoen, maïs en indigo, benevens eene aanzienlijke veefokkerij, inzonderheid bij de Foelben en de Dsjolofs. Vele inwoners zijn uitmuntende goudsmeden; ook vervaardigt men er: katoenen stoffen, matten en manden van palmvezels, voortreffelijk leder en ijzeren voorwerpen.
De geschiedenis van Sénegambië neemt een aanvang met de ontdekking van de Sénegal in 1447 door de Portugézen en met het stichten van volkplantingen aan die rivier door de Franschen in 1626. Van dit jaar tot 1758 deden de Franschen er niet minder dan 8 verschillende handelsvereenigingen verrijzen, die echter wegens hare zucht naar het monopolie te gronde gingen. Gedurende den Zevenjarigen Oorlog kwamen de Fransche factorijen in het bezit der Engelschen, doch de Franschen herkregen in 1763 St. Louis en in 1779 Gorée. In 1691 werden alle handelsprivilegiën afgeschaft en de Afrikaansche bezittingen overgenomen door den Staat, doch eerst in het midden van de tegenwoordige eeuw, toen de kolonel Faidherbe gouverneur werd, kwam men tot de toepassing van een verstandig stelsel van handel en bestuur. De Franschen drongen langs de Sénegal in het binnenland door en kochten er te voren slaven, huiden, goud, ivoor en vooral gom. Onder de factorijen van het binnenland bereikten Bakel aan de Sénegal en Senoedeba aan de Faleme een hoogen trap van bloei. Maar voor elke plek, waar de Franschen zich vestigden, moesten zij hooge schatting (coutumes) betalen en zich aan vernederende voorwaarden onderwerpen, welke eerst sedert 1856 afgeschaft zijn, doch niet zonder bloedige oorlogen. In 1856 werden de Trarzamooren op den regter oever der Sénegal teruggeworpen, en vervolgens na eene langdurige worsteling de dweepzieke aanhanger van den Islam, Hadsj Omar, van die rivier verdreven. De onderwerping der Dsjolofs en Serers sedert 1859 kostte minder moeite. Sedert 1866 wordt aan de Franschen nergens de heerschappij betwist, zoodat zij tusschen St. Louis en den benedenloop van de Gambia een veiligen weg konden aanleggen en een telegraafdraad spannen. De handel tot aan den bovenloop van de Niger kwam in hunne handen, en ook de hoofden aan de verschillende rivieren plaatsten zich onder hunne beschermheerschappij. Intusschen droegen de Negers weinig bij tot ontwikkeling der welvaart, en het aantal Blanken is wegens het moorddadig klimaat zeer gering. De oppervlakte der Fransche bezittingen in Sénegambië wordt geschat op 4000 □ geogr. mijl en het aantal inwoners op 215000. Zij zijn in eenige arrondissementen verdeeld, en de zetel van den gouverneur is St. Louis. Van de overige steden, die op Europésche wijze bestuurd worden, noemen wij: Gorée (2400 inwoners), Rufisque (2500 inwoners), Bakel (2000 inwoners), Dakar (2800 inwoners) en Dagana (1200 inwoners).