Schmarda (Ludwig Karl), een uitstekend zoöloog, geboren te Olmütz den 23sten Augustus 1819, studeerde te Weenen in de natuur- en geneeskunde, werd in 1848 assistent van den leeraar in de natuurlijke historie aan de Josephs-académie te Weenen, in 1847 leeraar in de natuurlijke historie en aardrijkskunde aan de reaalschool te Graz, in 1850 hoogleeraar in de natuurlijke historie aan de universiteit aldaar, stichtte er een zoölogisch museum en werd in 1852 professor in de dierkunde te Praag. In 1853 aanvaardde hij met Franz von Fridau eene wetenschappelijke reis om de wereld, ging over Griekenland, Egypte en Arabië naar Ceylon, voorts naar de Kaap de Goede Hoop, naar Australië, Chili, Panama, West-Indië, Peru, de Vereenigde Staten, Canada en Cuba. In 1857 keerde hij naar zijn vaderland terug en toefde, wegens de gebeurtenissen van 1848 van zijn hoogleeraarsambt ontzet, op de goederen van den ridder von Fridau in Stiermarken, alsmede te Parijs en te Berlijn, totdat hij in 1862 benoemd werd tot hoogleeraar in de dierkunde te Weenen.
In 1863—1865 volbragt hij op last der regering ten behoeve der visscherij reizen langs de Oostenrijksche en in 1868 langs de Fransche kust. Van zijne geschriften vermelden wij: „Zur Naturgeschichte der Infusorien (1846)”, — „Aus dem Seelenleben der Thiere (1846)”, — „Grundzüge der Zoologie (1853)”, — „Zur Naturgeschichte der Adria (1852)”, — „Zur Naturgeschichte Aegyptens (1854)”, — „Die geographische Verbreitung der Thiere (1853, 3 dln)”, — „Neue wirbellose Thiere (1859—1861)”, — „Reise um die Erde (1861, 3 dln)”, — en „Zoologie (1871—1872, 2 dln; 2de druk 1877)”.