Schmeller (Joseph Andreas), een verdienstelijk taalkenner, geboren den 6den Augustus 1785 te Tirschenreuth in de Bovenpfalz, bezocht het lycéum te München, trad in Spaansche krijgsdienst, werd in 1806 onderwijzer aan eene school te Madrid en stichtte in 1808 eene school te Basel. Hij nam deel aan den vrijheidsoorlog en legde zich daarna toe op de kennis der tongvallen in Beijeren. Als vruchten van zijn onderzoek leverde hij: „Die Mundarten Bayerns grammatisch dargestellt (1821)”, en „Bayrisches Wörterbuch, mit urkundlichen Belegen (1827—1836, 4 dln; 2de druk 1868—1877)”. In 1827 werd hij professor aan de kadettenschool te München, in 1828 buitengewoon hoogleeraar in de OudDuitsche letterkunde aan de universiteit aldaar, in 1840 tevens onderbibliothecaris van de Rijksboekerij en in 1846 gewoon hoogleeraar.
Hij overleed den 27sten Julij 1852. Van zijne overige werken noemen wij: eene uitgave van eene oud-Saksische „Harmonie der Evangelien (1841)”, — „Muspilli (1832)”. — „Lateinische Gedichte des 10 und 11 Jahrhunderts (met Jakob Grimm; 1838)”; — „St. Ulrichs Leben (1844)”, — „Des Böhmischen Herrn Leo von Rozmital Ritter-, Hofund Pilgerfahrt (1844)”, — „Carmina burana (1847)”,— „Hademars von Laber Jagd nebst den andern Minnegedichten (1850)”, — „München unter der Vierherzogregierung, 1397—1433 (1833)”, — en „Ueber die sogenannten Cimbern der VII und XIII Kommunen auf den Venedischen Alpen und ihre Sprache (1838)”. Een door hem nagelaten „Cimbrisches Wörterbuch” is in 1855 door Bergmann in het licht gezonden.