Rosz (Ludwig), een verdienstelijk oudheidkundige, geboren den 22sten Julij 1806 te Horst in Holstein, studeerde te Kiel en te Leipzig in de letteren, ondernam in 1832 eene reis naar Griekenland en werd conservator der antiquiteiten in den Peloponnesus. Nadat hij met de regéring in moeijelijkheid was geraakt over het vrije gebruik der oudheden, nam hij in September 1836 zijn ontslag en leefde te Athene als privaatdocent, totdat hij aldaar in 1834 gewoon hoogleeraar werd in de oudheidkunde aan de pas gestichte Ottouniversiteit. Door de September-omwenteling van 1843 verloor hij deze betrekking, waarna hij een beroep naar Halle aannam, hoewel hij nog een jaar in Griekenland bleef, om de oudheidkundige nasporingen, onder zijne leiding begonnen, naar behooren te regelen.
Hij leed aan eene folterende ruggemergkwaal en maakte den Augustus 1859 door zelfmoord een einde aan zijn leven. Van zijne geschriften vermelden wij een in ’t Nieuw-Grieksch geschreven „Handbuch der Archäologie der Kunst (dl 1, 1841)”, —„Inscriptiones graecae ineditae (1834—1845, 3 afl.)”, — „Beschreibung und Abbildung der Akropolis von Athen (1839)”, — „Reisen auf den griechischen Inseln des Aegeischen Meers (dl 1—4, 1852)”, — „Reisen und Reiserouten in Griechenland (dl 1, 1841)”, — „Griechische Königsreisen (1848, 2 dln)”, — „Die Demen von Attika nach Inschriften (1846)”, — „Kleinasien und Deutschland (1850)”, — „Das Theseion und der Tempel des Ares in Athen (1852)”, — „Hellenika oder archäologischer, philologischer, historischer und epigraphischer Aufsätze und Abhandelungen (1846, 2 dln)”,— „Archäologische Aufsätze (1855—1861, 2 dln)”, — en „Erinnerungen und Mittheilungen aus Griechenland (1863)”.