Reville (Albert), een verdienstelijk letterkundige en godgeleerde, geboren den 4den November 1826 te Dieppe in Frankrijk, waar zijn vader de betrekking van predikant bij de Hervormde gemeente bekleedde, studeerde te Genève en volgde eene milde supranaturalistische rigting. Nadat hij zich echter te Straatsburg had bekend gemaakt met de Duitsche critiek, verliet hij met zijne vrienden, Cocquerel, Fontanes, Pêcaut, Pélissier, Viguies en anderen den eerstgevolgden weg, om zich bij de partij der modernen te voegen. Voor deze, bekend onder den naam van école nouvelle, vroeg hij het burgerregt in de Hervormde Kerk.
Nadat hij een halfjaar als vicaris te Nîmes was werkzaam geweest, werd hij predikant te Luneray, niet ver van Dieppe, en aanvaarde in 1851 eene dergelijke betrekking bij de Waalsche gemeente te Rotterdam, zag zich in 1862 benoemd tot doctor in de godgeleerdheid door den académischen senaat te Leiden en onderhield steeds de betrekking met de liberale Hervormden in Frankrijk. Wél werd hem te Parijs en te Genève door de orthodoxe partij het beklimmen van den kansel verboden, maar met des te grooter bijval predikte hij in de jaren 1864 en 1865 te Straatsburg, Nîmes, Montauban, Montpellier, Clairac enz., totdat hij eindelijk zijne betrekking te Rotterdam nederlegde, om voor goed naar zijn vaderland terug te keeren. Van zijne geschriften vermelden wij: „Essais de critique religieuse (1860)”, —„Manuel de l’instruction religieuse (1863)”, — „Théodor Parker, sa vie et ses oeuvres (1865)”, en onderscheidene belangrijke opstellen, inzonderheid over Nederlandsche toestanden en Nederlandsche letterkunde in de „Revue des deux mondes”, — benevens bijdragen in den „Lien”, in de „Revue moderne” enz.