Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mast (Een)

betekenis & definitie

Mast is een lang, opgaand hout of ijzer, aan boord van schepen geplaatst en bestemd om de zeilen te dragen. Binnenschepen en kustvaartuigen voeren doorgaans één mast en zeeschepen hebben er in den regel twee of drie. Hierop zijn echter uitzonderingen; immers de „Great Eastern” heeft er zes. Op driemastschepen draagt de langste of middenste mast den naam van grooten mast, — de voorste, daarop in lengte volgende, dien van fokkemast,— en de achterste dien van bezaans- of kruismast.

Op zeeschepen wordt de mast verlengd door de steng, deze door de bramsteng, en deze somtpds door de bovenbramsteng. De stengen en bramstengen worden genoemd naar de masten, waartoe zp behooren. De kruisbram steng heet echter ook wel grietjes-steng, omdat het daaraan geheschen zeil den naam van grietje draagt.

De masten van groote schepen zijn te hoog om hen — zoo zij van hout zijn — uit één boom te vervaardigen. Doorgaans maakt men gebruik van greenen hout. Het middenste deel, stander of koning genaamd, bestaat uit twee aan elkaâr gelaschte stukken. Het bovenste gedeelte, de top, ongeveer ⅙de der lengte van den mast boven het dek, wordt regthoekig, het onderste achtkant bijgehakt. Tegen den stander legt men schalen, om hem eene voldoende sterkte te geven; zij sluiten tegen den stander en tegen elkander aan en vormen een cylindrisch oppervlak, dat alleen op de hoogte, waar de mast door het dek gaat, eenigzins verdikt is. De schalen worden met ijzeren kuipbanden bevestigd.

Aan weêrszijden van den top komen de wangen, die tot op 2/3de der lengte van den mast naar beneden loopen, terwijl aan de vóórzijde van den mast ooren zijn aangebragt, die de wangen vasthouden, de Iangzalings steunen en eene schuif voor de steng vormen. Tusschen de ooren ligt het rijbed, verlengd door de rijschaal. Van onderen is de mast tot eene pen bijgehakt, die in een zwaren klos met vierkante uithakkingen, het spoor, komen te rusten. Het spoor van den grooten mast ligt op de kiel, van den fokkemast op den oploop en van den kruismast gewoonlijk op het onderdek. De openingen in de dekken, waar de masten doorheen gaan, dragen den naam van vissings. Bovenaan is de mast tot een dobbelsteen bijgehakt, waarover het ezelshoofd wordt gelegd.

De zamenvoeging van mast en steng geschiedt door het ezelshoofd en de zalings, die aan de vóórzijde van den mast een vierkant gat, het hart vormen, waarin de hieling of het onderste gedeelte van de steng sluit, terwijl deze wordt opgehouden door het slothout, een ijzeren bout, die door de hieling gaat en op de langzalings rust.

De hoofdsteunsels van de masten zijn het want en de stagen. Het eerste bestaat uit zwaar touwwerk, dat om den top wordt gelegd en buiten boord, op de rusten, wordt stijf gezet. Het want steunt de masten aan de zijden en van achteren. Van voren ontvangen zij steun van de stagen; deze liggen met eene kraag om den top en worden stijf gezet op eene kraag, die vóór den fokkemast om den boegspriet, die vóór den grooten mast om een klos vóór den fokkemast, en die vóór den kruismast om den grooten mast. De stengen worden gesteund door het want, dat om den top der steng ligt, op eene verdikking, den hommer, rust, door de marsen onderaan wordt uitgehouden en op een band om den mast vaart, — voorts door de stagen naar voren, en achterwaarts door de pardoens. Dergelijken steun hebben de bramstengen.

De vierde mast, boegspriet genaamd, heeft een sterk hellenden stand en steekt vóór het schip uit. Hij wordt verlengd door kluif- en jaaghouten en vormt den hoofdsteun van het tuig.

< >