Een verdienstelijk Boheemsch dichter, geboren den 29sten Julij 1793 te Mossocz in het Hongaarsch comitaat Thurocz, studeerde te Preszburg en te Jena in de godgeleerdheid en keerde in 1819 terug naar Hongarije, waar hij te Pesth als godsdienstleeraar bij de Slawische gemeente geplaatst werd. Hij bekleedde die betrekking tot in 1849 en ging toen als ambtenaar naar Weenen, waar hij weldra als hoogleeraar aan de universiteit werkzaam was, doch bereids den 29sten Januarij 1852 overleed. Reeds vroeg leverde hij gedichten in de Czechische taal. In 1821 verschenen zyne „Gedichten (4de druk 1845)”, waardoor hij grooten roem verwierf.
Voorts schreef hij een bundel volksliederen (1823 en 1827, 2 dln; 2de druk 1832 en 1833), alsmede „Verhandelingen over den naam en de oudheden van het Slawische volk (1830)”, — en „De godin Slawa (1839)”. Ook vermelden wij zijne: „Reisbeschrijving door Opper-Italië enz. (1843)”, — en „Slawisch Oud-Italië (1863)”. Grooten opgang maakte ook zijn werk: „Ueber die literarische Wechselseitigkeit zwischen den Stämmen und Mundarten der Slawischen Nation (1831)”. Hij was tevens vermaard als kanselredenaar en gaf twee deelen leerredenen in het licht. Eene keurlezing uit zijne werken is bezorgd door Kober (1862— 1863 , 4 dln).