Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kist

betekenis & definitie

Kist. Onder dezen naam vermelden wij:

Willem Kist,een verdiensteliijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Woerden den lsten September 17B8. Hij studeerde en promoveerde te Leiden in de regten en zag zich in 1779 tot conrector der Latijnsche scholen te Breda en in 1784 tot rector dier scholen te Middelburg benoemd. Hij aanvaardde laatstgemelde betrekking met eene redevoering: „De calamitatibus, quae ex neglecta subolis educatione oriuntur et Patriae ruinam minantur (1784)”, en werd er 3 jaren later aan het athenaeum lector in de algemeene geschiedenis, bij welke gelegenheid hij sprak: „De barbariae tenebris, per Graecos Romanosque scriptores feliciter depulsis (1787)”. In 1789 bedankte hij voor het hoogleeraarsambt te Franeker, en toen hem dat ambt te Middelburg werd opgedragen, begon hij zijne lessen met eene redevoering: „De voluptate animi ex diligenti veteram scriptorum lectione capienda (1790)”. In 1797 werd hij lid van het Comité van den Oost-Indischen handel en later van den eersten en tweeden Aziatischen Raad. Voorts werd hij directeur van de „Gazette Nationale” te Brussel en in 1816 directeur van de „Nederlandsche Staatscourant”, kwam in 1828 op pensioen, en overleed te Arnhem den 5den Januarij 1841. Kist onderscheidde zich door groote geleerdheid en uitstekende gaven, vooral door zijn geestigen schrijftrant, zoodat hij als romanschrijver grooten roem heeft verworven. Van zijne geschriften noemen wij nog: „Het leven, gevoelens en zonderlinge reis van landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (1824, 2 dln, 2de druk)”, — „Ring van Gyges wedergevonden, of verzameling van Nederlandsche karakters (1805, 4 dln; 2de druk 1824)”, — „Eduard van Eikenhorst, zijne huisgenooten en vrienden (1811, 4 dln)”, — „De wonderbril (1812, 2 dln)”, — „Louize van Walburg (1813, 2 dln)”, — „Zonderlinge lotgevallen van Barend van Poederen enz. (1814, 2 dln)”, — „Constanstia van Falkemade of de ouderlijke woning (1814)”, — „Albertine van Wilgenhorst of de rampen der vooroordeelen (1815)”,— „Leonore van Atrecht, of de belooning van standvastigheid en liefde (1815)”, — „Ferdinand van Waldonk, of het gemis van wereldkennis, eene bron van teleurstellingen en rampen (1816)”, — „Karakterschetsen, zeden en gewoonten van Nederlandsche mannen en vrouwen enz. (1816)”,— „De Egyptische tooverstaf of karakterschetsen en tafereelen des menschelijken levens (1823)”, — „Herman van Giessen en zijne lotgenooten, of de gevolgen des oorlogs en der staatsomwentelingen (1825, 2 dln)”, — „De gehuwde en ongehuwde Nederlandsche vrouwen enz. (1826, 2 dln)”, — „De Nederlandsche jongelingen (1829)”, „Lodewijk van Landen, of de twee bronnen (1832, 2 dln)”, — „De Belgen vóór, gedurende en na den opstand (1832)”, — en „De speer van Ithuriël enz. (1835,2 dln)”;

Ewaldus Kist, een broeder van den voorgaande, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde en een uitstekend kanselredenaar. Hij werd geboren te Woerden den 9den Maart 1762, ontving eene zorgvuldige opvoeding in een uitgelezen kring, studeerde te Leiden, waar hij een duurzaam vriendschapsverbond sloot met Jan Hendrik van der Palm, en was daarna achtervolgens predikant te Gellicum en Rhenoy, te Thamen aan den Uithoorn, te Arnhem en te Dordrecht. Hier was hij bijna 25 jaren op eene hoogst loffelijke wijze werkzaam, wees het hoogleeraarsambt te Leiden, alsmede het predikantsberoep met het uitzigt op een professoraat te Utrecht van de hand, en overleed den 20sten Maart 1822. Hij was o. a. lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en van zijne talrijke geschriften noemen wij de volgende: „Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen katechismus: Wij zijn van nature geneigd God en onzen naasten te haten (1796 en later bij herhaling)”, — „Brieven aan Aristus over de Eeuw der Rede (1798)”, — „De hoofdinhoud van de zedeleer des 'Christendoms, en leerredenen (1800, 2 dln)”, — „Leerredenen over Gods deugden (1798, 2 dln 2de druk 1803)”, — „Leerredenen over verschillende onderwerpen (1811— 1819, 5 dln)”, — „Beoefeningsleer, of de kennis der middelen om getroost en heilig te leven (1809, 2 dln)”, — „Verhandelingen en redevoeringen over verschillende onderwerpen uit het vak der fraaije letteren en der zedekunde (1816)”, — een groot aantal bundels „Leerredenen” benevens verhandelingen in de werken van het Haagsch Genootschap enz.

Nicolaas Christiaan Kist, een broederszoon der beide voorgaanden en een hoogst verdienstelijk godgeleerde. Hij werd geboren te ZaltBommel den 11den April 1793, studeerde te Utrecht — vooral onder de leiding van van Heusde en Heringa — in de theologie en promoveerde aldaar den 13den Maart 1818 op eene dissertatie: „De commutatione quam Constantino M. auctore societas subiit Christiana”. Kort daarna werd hij predikant te Zoelen, en in 1823 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar te Leiden, welke betrekking hij den 11den October van dat jaar aanvaardde met eene redevoering: „De progressione ingenii humani in dogmatum historia Christianorum animadvertenda.” In die betrekking was hij ruim 36 jaren werkzaam en legde zich gedurende dien tijd vooral toe op nasporingen betrekkeliijk de kerkelijke geschiedenis. Hij overleed den 2lsten December 1859. Hij was bestuurder en tot 3-maal toe voorzitter van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, lid van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Van zijne geschriften vermelden wij: „Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland (1829—1840, 11 dln, met prof. Royaards)", — „Nederlandsch Archief voor denzelfden)”, — „Kerkhistorisch Archief (1857, 1859, 2 dln)”, —„Verhandeling over de Christelijke kerk op aarde enz. (1830 ; 2de druk 1832”, met goud bekroond door Teyler’s Godgeleerd Genootschap, — „Het terugkeeren der Waldenzen in hunne valleijen in 1689 en 1690 (1850)”, — Nederlands bededagen en biddagsbrieven (1848, 1849 , 2 dln)” — „Bijdragen tot de vroegste geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden (1850)”, — „De vrije wil of de mensch een redelijk vrijwerkend wezen (1859)”, — voorts een groot aantal leerredenen, alsmede onderscheidene opstellen in de „Tafereelen uit de geschiedenis der Christelijke godsdienst en kerk”.

Florentius Cornelis Kist, een zoon van Ewaldus Kist en een verdienstelijk beoefenaar der muziek. Hij werd geboren te Arnhem den 28sten Januarij 1796, toonde reeds vroeg een ongemeenen aanleg voor muziek, studeerde te Leiden en promoveerde aldaar in Maart 1818 in de geneeskunde en vestigde zich als arts te ’s Gravenhage. Hier stichtte hij met den baron Huyssen van Kattendycke in 1821 het concert „Diligentia” en wijdde zich weldra geheel en al aan de toonkunst, terwijl hij de zomermaanden op zijn buitengoed „Ons Genoegen” bij Delft doorbragt In 1841 verhuisde hij naar Utrecht, waar hem het ondervoorzitterschap werd opgedragen van het Collegium Musicum trajectinum, terwijl hij er voorts gedurende 22 jaren met den grootsten ijver ter bevordering der kunst werkzaam was. Van 1841 tot 1844 was hij een vruchtbaar medewerker aan het „Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift” en van 1844 tot 1852 verscheen zijn eigen muzikaal tijdschrift „Caecilia”. Voorts schreef hij nog: „De toestand van het Protestantsche kerkgezang in Nederland, benevens middelen tot deszelfs verbetering”, — „Levensgeschiedenis van Orlando di Lasso”, — en „Grondtrekken van de geschiedenis der muziek door Brendel”. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en overleed den 23sten Maart 1863.

< >