Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Horn

betekenis & definitie

Horn. Onder dezen naam vermelden wij;

Georgius Horn, Hornn of Hornins, een verdienstelijk geschiedkundige. Hij werd geboren in 1627 te Kemnath in de Opper-Pfalz, woonde vervolgens te Nürnberg en werd hofmeester bij een Engelsch edelman, met wien hij bij afwisseling te ’s Hage en in Engeland vertoefde. Weldra gaf hij een drietal geschiedkundige werken in het licht, schreef op 20-jarigen leeftijd eene geschiedenis der wijsbegeerte, en leverde kort daarna eene nieuwe uitgave van Sulpitius Sevérus. Daardoor verwierf hij zoo grooten roem, dat hij te gelijk met Gronovius in aanmerking kwam voor het hoogleeraarsambt, terwijl hij een jaar later het doctoraat in de godgeleerdheid verkreeg. Na eenigen tijd aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in de geschiedenis , staatsleer en aardrijkskunde te Harderwijk en omstreeks 6 jaar daarna te Leiden, waar hij zich tevens benoemd zag tot bestuurder van het Collegium Oratorium. Bij het stichten eener hoogeschool te Nijmegen werd hij dringend aangezocht zich derwaarts te begeven, doch hij bleef te Leiden.

Deze geleerde man werd het slagtoffer zijner ligtgeloovigheid, daar zoogenoemde goudmakers hem een verlies berokkenden van 6000 gulden. Hierover tobbende, leed hij aan vlagen van krankzinnigheid. Toen hij later hersteld was, ontving hij een beroep als hoogleeraar naar Heidelberg. Reeds had hij het besluit genomen om daaraan gevolg te geven, toen hij den lOden November 1670 overleed. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Traetatus de Palatinatu superiore et Electoratu Rheni (1657)”, — „Res gestae in Anglia, Scotia, Hibernia”, — „De insula et oppido Batavorum (1646)”, — „Rerum Brittannicarum libri VII (1648)”, — „Historia philosophiae libri VII (1655)”, — „Sulpitii Severi opera omnia (1647; 2de druk 1654)”, — „Geographia vetus sacra et profana (1653 folio)”, — „Dissertatio de aetate mundi”, — „Historia Ecclesiastica (1665; 3de druk 1677)”, — „Arca Noae sive historia imperiorum et regnorum (1666; 2de druk 1677)”, — „De originibus Americanis libri IV (1652)”, — „Sleidanns de IV Monarchiis (1669)”, — „Gebri Arabis chymia etc. (1668)”, — „Kerkelijke en Wereldlijke Historie, van de scheppinge der wereld tot ’t jaar 1666 (1685 en later)”,—en „Het licht der Kerkelijke en Wereldlijke historie enz. (1681, folio)”.

Gustaaf, graaf van Horn, een Zweedsch veldheer in den Dertigjarigen Oorlog. Hij werd geboren in 1592 te Oberbybus in Upland, studeerde te Rostock, Jena en Tübingen, trad in dienst bij het leger van Gustaaf Adolf, veroverde in 1625 Dorpat, in 1630 Kolberg, en was vervolgens aanvoerder van de ééne helft van het Zweedsche leger. In den slag bij Breitenfeld voerde hij bevel over den linker vleugel en nam voorts deel aan den slag aan de Lech. In den slag bij Lützen ontving hij het bevel den wijkenden linker vleugel des vijands te vervolgen, terwijl de Koning de wanorde in zijn eigen linker vleugel zocht te herstellen. Na den dood van Gustaaf Adolf ondersteunde hij de plannen van zijn schoonvader Oxenstiërna en vereenigde zich in Zwaben met hertog Benard van Weimar, die tegen zijn raad in 1634 den slag van Nördlingen leverde.

Hier werd van Horn gevangen genomen en eerst in 1642 uitgewisseld. In 1644 trok hij aan het hoofd van een leger naar Schonen en noodzaakte de Denen vrede te sluiten. Ook ten tijde van koningin Christina en van Karel X stond hij in hooge gunst bij het Hof. Ten laatste werd hij rijksveldmaarschalk en stadhouder van Lijfland en Schonen, en overleed in 1659.

Franz Christoph Horn, een Duitsch letterkundige. Hij werd geboren te Bronswijk den 30sten Julij 1781, bezocht het Carolinum aldaar, studeerde te Jena in de regten, te Leipzig in de wijsbegeerte, geschiedenis en aesthetiek, — zag zich in 1803 benoemd tot leeraar aan een gymnasium te Berlijn, in 1805 aan het lycéum te Bremen, maar keerde in 1809 terug naar Berlijn, waar hij als privaatdocent voorlezingen hield over Shakspere en over de geschiedenis der Duitsche letterkunde. Hij overleed den 19den Julij 1837. Zijne romans: „Guiscardo (1801; 2de druk 1817)”, — „Die Dichter (1801, 3 dln; 2de druk 1817)”, — „Kampf und Sieg (1811)”, — en „Liebe und Ehe (1819)”, — alsmede zijne „Novellen (1819—1820, 2 dln)” geraakten weldra in vergetelheid. Van veel meer belang zijn de „Umrisze zur Geschichte und Kritik der schönen Literatur Deutschlands von 1790— 1818 (1819; 2de druk 1821)”, — en „Geschichte und Kritik der Poesie und Beredsamkeit der Deutschen von Luther’s Zeit bis zur Gegenwart (1822—1829 , 4 dln)”. Voorts leverde hij: „Shakspeare’s Schauspiele (1823—1831,5 dln)”, terwijl Schwab en Förster eene bloemlezing uit zijne nagelatene geschriften hebben geleverd onder den titel van „Psyche (1841, 3 dln)”.

Heinrich Moritz Horn, een Duitsch novellenschrijver. hij werd geboren te Chemnitz in 1814, studeerde te Leipzig in de regten, was eerst actuaris in zijne geboorteplaats en later geregts-assessor te Zittau. hij wijdde zich voorts aan de muziek en dichtkunst, en van zijne geschriften vermelden wg: „Pilgerfahrt der Rose (3de druk, 1862)”, — „Die Lilie vom See (1853)”, — „Magdala (1855)”, — „Die Dorfgroszmutter (1856)”,— „Columbus(1857)”, — „Auf dem Schlosz und im Thal (1859, 2 dln)”, — „Neue Dichtungen (1858)”, — en „Die Dämonen 1862, 2 dln)”.

Uffo Daniël Horn, een Duitsch dichter. Hij werd geboren den 18den Mei 1817 te Trautenau in Bohemen, bezocht de hoogescholen te Praag en te Weenen, waar hij in de regten studeerde en zich tevens aan de letterkunde wijdde, en gaf weldra 2 blijspelen: „Der Naturmensch” en „Die Vormundschaft” in het licht, welk laatste stuk bekroond en in vele schouwburgen opgevoerd werd. Nadat hij onderscheidene reizen volbragt had door Italië, Zwitserland, Hongarije, Noord-Duitschland, Frankrijk en België, stichtte hij te Praag een blinden-instituut, doch keerde een jaar daarna in zijne geboortestad terug, waar hij de plaatselijke aangelegenheden met ijver ter harte nam. In 1846 vertrok hij naar Dresden. Naauwelijks echter was hij hersteld van eene wond, hem in een tweegevecht toegebragt, toen de tijding der Czechische woelingen te Praag in 1848 hem aanspoorde om derwaarts te gaan.

Hier trad hij op als redenaar voor de Duitsch-constitutionéle partij, hoewel hij te voren niet afkeerig was van de zaak der Czechen, zooals blijkt uit zijn treurspel „König Ottokar (3de druk 1860)”. In 1850 diende hij in het Sleeswijk-Holsteinsche leger en nam tot aan het einde toe deel aan den oorlog. Hij leverde hiervan een tafereel in zijn werk: „Von Idstedt bis zu Ende (1851)”. Na dien tijd was hij veel op reis of leefde ambteloos in zijne geboorteplaats. Van zijne geschriften vermelden wg: „Böhmische Dörfer (1847, 2 dln)”, — „Aus drei Jahrhunderten (1851)”, — en „Bunte Kiesel (1859)”, — voorts ook „Gedichte (1847)”, terwijl vele verzen en verhalen van zijne hand in onderscheidene tijdschriften verspreid zijn. hij overleed te Trautenau den 23sten Mei 1860.

< >