Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heyne

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Christian Gottlob Heyne, een uitstekend Duitsch letterkundige. Hij werd geboren te Chemnitz in Saksen den 25sten September 1729, studeerde te Leipzig in de regten en werd in 1753 afschrijver aan de boekerij van den toenmaligen minister graaf non Brühl te Dresden. In die betrekking vond hij gelegenheid, zich aan de oude letteren te wijden. Weldra verscheen zijne bewerking van „Tibullus (1755)” en die van „Epietetes (1756)”. Tengevolge van den Zevenjarigen Oorlog verloor hij zijn post, en in 1760 bij het bombardement dier stad zijne bezittingen en al zijne papieren. Hij verschafte zich echter een karig onderhoud door de bewerking van een gedeelte van den Latijnschen tekst van Lippert’s „Dactyliothek”, en werd in 1763 hoogleeraar in de welsprekendheid te Göttingen. Reeds in het volgende jaar was hij er eerste bibliothecaris, Hofraad, secretaris van de Académie van Wetenschappen en „geheim Justizrath”. Hij overleed den 14den Julij 1812.

Door zijne voorlezingen over de klassieke oudheid, alsmede door het besturen van het philologisch seminarium droeg hij aanmerkelijk bij tot den bloei der universiteit. De grammaticale beoefening der taal was voor hem enkel het middel om in den geest der oudheid door te dringen, maar geenszins hoofddoel der philologie. Dit werd vooral door J. H. Vosz sterk afgekeurd, en men legde hem gemis aan scherpzinnigheid omtrent grammaticale vormen ten laste. Zijne werkzaamheid als schrijver strekte zich uit over de geheele oudheid en diende tot opheldering van de donkere gedeelten der fabelleer, oudheidkunde en geschiedenis, alsmede tot verklaring van de geschriften der Ouden, inzonderheid van hunne dichters. Van zijne werken vermelden wij, behalve een aantal verhandelingen, in de „Opuseula academica (1795—1812, 6 dln)” vereenigd, en behalve reeds vermelde uitgave van „Tibullus (4de druk 1817, 2 dln)”, eene uitgave van „Virgilius (1767—1775, 4 dln; nieuwe uitgave 1833—1840, 5 dln)”, — eene van „Pindarus (1773, 2 dln: 3de druk 1817, 3 dln)”, — en van de „Bibliotheca Graeca” van Apollodórus (1782, 4 dln; 2de druk 1802, 2 dln), — voorts eene „Einleitung in das Studium der Antike (1772)”, — eene „Sammlung antiquarischer Aufsätze (1778—1779, 2 stukken)”, — en een „Lobschrift auf Winkelmann (1778)”. Eindelijk redigeerde hij sedert 1770 de „Göttinger gelehrten Anzeigen”.

Christian Lebrecht Heyne, als schrijver bekend onder den naam van Anton Wall, een verdienstelijk verhaler en blijspeldichter. Hij werd geboren in 1751 te Leuben bij Meiszen in Saksen, studeerde te Leipzig in de regten, en gaf in 1779 „Kriegslieder" in het licht. Zijne „Dramatische Kleinigkeiten (1783)”, later in de „Bagatellen (1786—1787, 2 dln)” opgenomen, en zijne „Erzählungen nach Marmontel (1787)” onderscheiden zich door een boeijenden schrijftrant. Heyne werd later geheimschrijver te Halle, — was voorts van 1788—1790 werkzaam als privaat-docent te Berlijn, toen te Rochlitz, en daarna te Geringswalde in Saksen, van waar hij in 1798 aan eene uitnoodiging van den boekhandelaar Richter te Altenburg gehoor gaf, en voor dezen het Perzische sprookje „Amathonte” schreef, alsmede als vervolg hierop „Das Lamm unter den Wölfen”, — voorts „Adelheid und Aimar (1800) ”, — „Korane (1801)”, — en „Murad (1801)”. Sedert 1805 woonde hij achtereenvolgens te Ehrenberg, een buitenverblijf bij Altenburg, te Gösznitz bij Altenburg, te Altenhain bij Grimma, en als huisonderwijzer bij den kamerheer von Plotho te Zedwitz bij Hof, waar hij den 13den Januarij 1821 overleed. Tot zijne beste voortbrengselen behooren de blijspelen : „Die beiden Billets (1808)”, — en „Die Expedition, oder die Hochzeit nach dem Tode”.

Robert Theodor Heyne, een regtsgeleerd schrijver. Hij werd geboren den 13den April 1815 te Witznitz bij Borna, studeerde te Leipzig in de regten, zag zieh in 1837 geplaatst als auditeur bij het Hof van Appél te Dresden, in 1840 als „Aktuar” bij het landgeregt te Bautzen, in 1842 als substituut bij vermeld Hof van Appél, in 1843 als lid, en in 1847 als „Appellationsrath”. Hij bekleedde daarenboven ook andere eervolle betrekkingen, en overleed den 13den November 1848. Hij schreef onder anderen: „Ueber die Kumulation des Eidesantrags mit andern Beweismitteln (1840)”, — „Commentatio de voluntatis tacite patefactae et praesumtae vi atque indole ejusque in jure effectibus (1840)”, — „Unterzuchung praktisch wichtiger Materien (1841; 2de druk 1844)”, — „Kommentar über das Königlich Sächsische Gesetz u. s. w. (1845—1846)”, — en „Erörterungen aus dem Grundeigenthumsund Hypothekenrechte (1847)”.

Moritz Heyne, een uitstekend beoefenaar der Oud-Duitsche taal- en letterkunde. Hij werd geboren den 8sten Junij 1837 te Weiszenfels aan de Saale, studeerde te Halle en vestigde zich aldaar in 1864 als privaatdocent, waarna hij er in 1869 benoemd werd tot buitengewoon hoogleeraar in de Duitsche letterkunde. In 1870 zag hij zich te Basel tot opvolger van Wackernagel gekozen, en sedert Augustus van dat jaar is hij er werkzaam als hoogleeraar in de Duitsche letterkunde en in de vergelijkende taalkunde. Van zijne geschriften noemen wij : „Kurze Lautund Flexionslehre der altgermanischen Dialecte (1862; 2ie druk 1870)”, — uitgaven van den „Beowulf (1863; 2de druk 1868)”, — van den „Heliand (1865)”, — van de „Kleinern altniederdeutschen Denkmäler (1867)”, — en van den „Ulfilas (5de druk 1872)”. Voorts leverde hij: „Ueber die Lage und Construction der Halle Heorot im angelsächsischen Beowulfsliede (1864)”, — eene dichterlijke vertaling van den „Beowulf (1863)”, — en een onderzoek omtrent de „Altniederdeutschen Eigennamen aus dem 9—11 Jahrhundert (1867)”. Ook behoort hij sedert 1867 tot hen, die het „Deutsches Wörterbuch” van Grimm voortzetten.

< >