Grieksche muziek (De) vinden wij in de geschriften van Aristóxenus, Ptólemaeus, Alypius, Boëthius en anderen voorgesteld, doch van de muziekstukken zijn slechts fragmenten overgebleven, en hieruit blijkt, dat zij veel overeenkomst hebben met het Gregoriaansche kerkgezang. De Grieken kenden de toonschalen onder den naam van Lydische en Hypodorische octaven, en hun toonstelsel was eenvoudig en juist. Het is echter vooral na het in toepassing brengen der theorieën van Pythágoras geheel en al ontaard.
Hunne muziek-instrumenten waren de lier of de cither, met welken naam men allerlei snaar-instrumenten, ook de harp, bestempelde, en de fluit, alsmede eenige koperen instrumenten, zooals de trompet en de hoorn. Het schijnt dat onder den naam van magadis ook eene soort van orgel bij hen in gebruik is geweest, terwijl wij weten, dat in 250 vóór Chr. door Archimédes het waterorgel werd uitgevonden, hetwelk eerst in de 4de eeuw na Chr. voor het wind-orgel plaats maakte.