Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Grieksche letterkunde

betekenis & definitie

Grieksche letterkunde (De) bezit zulk een uitgebreid gebied en heeft zooveel voortreffelijks geleverd, dat eene bevredigende voorstelling daarvan eene ruimte zou innemen, welke wij hier ter plaatse daarvoor niet mogen afzonderen. Eene beknopte aanwijzing harer tijdperken en eene opgave der namen, omtrent wier dragers men zich in de aan hen gewijde artikelen meer licht kan verschaffen, mogen hier dus volstaan.

De Grieksche letterkunde heeft de modellen geleverd voor de dichters, geschiedschrijvers en redenaars van alle latere eeuwen, en weet ook op het gebied van natuur-, wis- en sterrekunde, alsmede op dat der wijsbegeerte veel schoons en belangrijks aan te wijzen. Zij heeft, evenals de geschiedenis van Griekenland in het algemeen, een fabelachtig tijdperk, waarin vooral Thracië het tooneel was van den letterkundigen arbeid, —Thraeië met den Olympus en den Helicon, den Pindus en den Parnassus. Tot dat tijdperk behooren de dichters Orpheus, Musaeus, Eumolpus, Linus enz. Daarna kan men de Grieksche letterkunde splitsen in 2 tijdperken, te weten het poëtische (1000—500 vóór Chr.) en het Attische (500—300 vóór Chr.). Het eerste bevat den tijd van het heldendicht, namelijk de Ionische school met Homérus (1000 v. Chr.), den zanger van de „Ilias” en van de „Odyssee”, met de Homeriden en de Cyclische dichters (Pisander, Panyasis, Antimachus), alsmede de Boeotische school met Hesíodus (900), den schrijver der „Theogonie” en der „Werken en dagen”; — dan den tijd van het lierdicht, namelijk dien der elegische poëzij met Callinus, Tyrtaeus en Solon (Vaderlandsche liederen), met de Zeven Wijzen, Theognis, Phocylides, Simónides en Bacchylides (gnomen en epigrammen), met Aesopus (fabels), met Mimnermus (minnedichten) en Terpander, dien der jambische poëzij met Archttochus (640, hekeldichten), Simónides van Samos (650) en Hipponax (540), en dien der eigenlijke lierdichten met Alcmaeon, Arion, Alcaeus (600), Sappho, Erinna, Stesíchorus, Ibycus, Anácreon, (530) en Pindarus (✝ 442), — en eindelijk den tijd der wijsbegeerte, namelijk de Ionische school (die der natuurkundigen) met Thales (550, als beginsel het water aannemend), Anaxímenes (450, de lucht als zoodanig beschouwend), Heraclitus (500, het vuur), Pherecydes (den aether en de aarde), Anaximander, Démócritus en Anaxagoras (✝ 428), en met de school van Pythágoras (geboren in 584), Archytas (400), Philolaus (380), enz.

Het tweede, de Attische periode, bevat in de eerste plaats het drama, op welk gebied, naast sterren van minderen rang. Aeschylus (✝ 456), Sóphocles (✝ 405) en Buripides (✝ 406) als treurspeldichters schitteren met onvergankelijken luister, voorts als blijspeldichters Aristóphanes (✝ 427) en Menander (✝ 290), — dan de wijsbegeerte, namelijk de Eleatische school met Xenóphanes (✝ 536), Parménides (✝ 500) en Empédocles (✝ 400), voorts de Sophisten met Gorgias (✝440), Protágoras en Pródicus, dan Sócrates (✝ 399) met zijne leerlingen Xénophon en Plato, daarna de Peripatetici met Aristóteles (✝ 321) en Theophrastus (✝ 286), vervolgens de Cynici met Antisthenes Diógenes, de Cyrenaëische school met Aristippus (380), de Stoïci met Zeno, Epicurus 269) met zijne volgelingen, en de Sceptici met Pyrrho en Aenesidemus, — daarna de geschiedenis, namelijk Heródotus (✝ 408), Thucydides (✝ 402), Xénophon, Ctesias, Philistus, Theopompus, Callisthenes enz., — en eindelijk de welsprekendheid met Antiphon (✝411), Andócides, Lysias, Isócrates, Isaeus, Lycurgus, Demósthenes (✝ 323), Aeschines, Dinarchus, Demetrius Phalereus, enz.

Op dit laatste tijdperk, waarin zich eene verbazende scheppingskracht openbaarde, waarin de voortbrengselen der dichters en prozaschrijvers zich onderscheidden door een degelijken inhoud en een keurigen vorm, volgde het Alexandrijnsche tijdperk (zie Alexandrijnsche school), hetwelk den overgang vormde tot het Nieuw-Grieksche (zie aldaar).

Hoogst merkwaardig is eindelijk de aanvang van een nieuw tijdperk van beoefening der Grieksche letterkunde in het westen van Europa in het midden der 15de eeuw, toen de val van Constantinopel vele geleerde Grieken naar Italië deed vlugten. Die beoefening heeft een belangrijken invloed gehad op den gang der beschaving in het westen.

< >