Gaubius (Hiërónymus David), een uitstekend Nederlandsch geneeskundige, geboren te Heidelberg den 24sten Februarij 1704, ontving zijne eerste opleiding onder het toezigt van zijn oom Johannes Gaubius, geneesheer te Amsterdam, bezocht de hoogescholen te Harderwijk en te Leiden, waar hij tot de leerlingen van Albinus en Boerhave behoorde, zag zich in 1725 bevorderd tot doctor in de geneeskunde, studeerde daarna nog een jaar te Parijs en vestigde zich vervolgens te Amsterdam. Weldra werd hij stadsgeneesheer te Deventer, keerde echter naar Amsterdam terug, toen hier hevige gal- en rotkoortsen heerschten, en ontving in 1730 eene benoeming tot lector in de scheikunde aan de hoogeschool te Leiden. Drie jaar later werd hij er tot gewoon hoogleeraar in de schei- en geneeskunde bevorderd, en hij bleef er met den meesten ijver werkzaam tot aan het jaar 1775, toen hem met behoud zijner jaarwedde eene eervolle rust werd toegekend. Hij overleed op den 29sten November 1780, en was om zijne uitgebreide kennis en zijn edel karakter algemeen geacht en bemind.
Vele geleerde binnen- en buitenlandsche genootschappen vereerden hem met het lidmaatschap. Zijn hoofdwerk is: „Institutiones pathologicae medicinalis (1758 en later bij herhaling)”. Voorts schreef hij: „Dissertatio inauguralis de solidis humani corporis partibus (1726)”, — „De vana vitae longae a chemicis promissa expectatione (1734)”, — „Libellus de methodo concinnandi formulas medicamentorum (1739 en later)”,— „De regimine meatis, quod est medicorum (1764)”, — „Adversaria varii argumenti (1779)”, enz.