Gaucho’s noemt men in de Plata-staten de landlieden, die zich in de Pampa’s met de veeteelt bezig houden. Hoewel zij zich zelven als Blanken beschouwen en zich op hunne afkomst verheffen, behooren zij meest allen tot de kleurlingen en dragen er door hunne gemeenschap met de Indiaansche vrouwen niet weinig toe bij, dat de inwoners dier gewesten meer en meer op de oorspronkelijke inboorlingen beginnen te gelijken. Daar zij in een klimaat leven, waar geene behoefte bestaat aan warme kleederen en togtvrije woningen, vergenoegen zij zich met van aarde opgeworpen verblijven of met hutten van vellen (ranchos), terwijl hun huisraad daaraan evenredig is. Zij dragen grove buizen en broeken en daarover een wollen poncho, zijnde een vierkant stuk geweven stof, met eene langwerpige opening in het midden, waardoor de Gaucho bet hoofd steekt, zoodat dit opperkleed in plooijen van de schouders afdaalt.
Zulk een poncho is rood of blaauw van kleur. Hij draagt voorts een gordel en laarzen, een lang mes, dat in eene lederen scheede aan zijn gordel hangt, en zilveren sporen met raderen, die grooter zijn dan een Nederlandsche gulden. Tot de merkwaardigste wapens der Gaucho’s behooren de lasso (zie aldaar) en de bolas. Deze laatsten zijn 2 of 3 ijzeren of looden kogeltjes, aan lederen riemen ter lengte van 2 Ned. el vastgehecht, welke zij met verwonderlijke behendigheid weten te slingeren om een der achterpooten van het dier, dat zij vervolgen. Van hunne jonkheid af aan zijn zij onvermoeide ruiters, en hunne vrouwen en kinderen deelen uit gewoonte in al de bezwaren van hun zwervend leven.
Slechts weinigen van hen kunnen lezen, en het schrijven beschouwen zij als eene groote kunst. Zij behooren in naam tot de R. Katholieke Kerk, doch nagenoeg alle godsdienst is hun vreemd. Zij betoonen zich opgeruimd, welwillend, weldadig en gastvrij, maar wanneer hun toorn opgewekt is, veroorlooven zij zich de grootste wreedheden; ja, met de schranderheid en volharding der Indianen vervolgen zij hunnen vijand en rusten niet voordat zij hunne wraakzucht in zijn bloed hebben gekoeld. In weerwil van hunne ruwheid houden zij veel van dichtkunst en muziek, en hunne zangers, die van de eene estancia (veehoeve) naar de andere trekken, zijn overal welkom.
Sommige Gaucho’s bezitten kleine kudden, andere bevinden zich in dienst van eigenaars van groote hoeven. Gehard door hun bedrijf, ondernemend en stoutmoedig, zijn zij steeds gereed, om zich aan eene bepaalde partij aan te sluiten, en hiertoe vonden zij gedurende den aanhoudenden burgeroorlog in de Plata-Staten overvloedige gelegenheid. Bijna alle voorzitters der Argentijnsche Republiek waren zonen der Pampa’s; wij noemen slechts Rosas en Urquiza.