Foulon (Jean François), een slagtoffer der volkswoede gedurende de groote Fransche omwenteling, werd geboren te Saumur in 1815, trad in staatsdienst, was gedurende den Zevenjarigen Oorlog intendant bij het leger en zag zich vervolgens tot staatsraad benoemd. Als ambtenaar had hij zich gehaat gemaakt door hardvochtigheid en geldzucht, en toen Lodewijk XVI hem als opvolger van Necker met het bestuur der Financiën belastte, kwam de openbare meening met kracht tegen hem in verzet. Met zijn schoonzoon Berthier de Sauvigny nam hij de vlugt uit Parijs, maar werd te Vitry aangehouden. Omdat men verhaalde, dat hij in tijd van hongersnood gezegd had: „Het canaille moet maar hooi leeren vreten!” bond men hem een bundel hooi op den rug, plaatste een distelstruik in zijne hand en legde een krans van brandnetels om zijn hals, waarna men hem naar Parijs op het stadhuis bragt.
Het woedende volk wilde hem worgen, maar het gelukte Lafayette, schoon met gevaar van zijn eigen leven, den moord aanvankelijk te verhinderen, onder belofte, dat het procés naar behooren zou worden gevoerd. Toen men echter Foulon den 22sten Julij 1789 naar de gevangenis wilde brengen, werd hij door het volk aan de nationale garde ontrukt en aan een lantaarnpaal opgehangen. Terwijl men zijn hoofd op een piek door de straten droeg, bragt een andere volkshoop Berthier naar het stadhuis, en toen deze, door de smadelijke behandeling vertoornd, naar een wapen greep, om zich met geweld te bevrijden, werd hij naar buiten gesleept en desgelijks aan een lantaarnpaal opgeknoopt.