Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Evangélie

betekenis & definitie

Evangélie, eigenlijk euangelion, in het Latijn evangelium, is een Grieksch woord, hetwelk blijde boodschap beteekent. In de Christelijke Kerk geeft men van ouds dien naam aan de heugelijke tijding der komst van den Verlosser, als ook aan de voorregten, door Hem verkondigd, en eindelijk aan de geschriften, waarin de leer en de lotgevallen van Jezus zijn opgeteekend. In de dogmatiek is het evangélie de mededeeling van Gods genade in Christus, in tegenoverstelling van de gestrenge voorschriften der Wet, terwijl beide onder den naam van „Gods woord” worden zamengevoegd.

In de dagen der Hervorming was het evangélie de alleen door het geloof te verkrijgen vergiffenis van zonden op grond van de „verdienste” of het „plaatsvervangend lijden en sterven” van Christus, en ook bij de moderne orthodoxie blijft die beteekenis bestaan. De vrijzinnige godgeleerden daarentegen hechten aan dat woord den eenvoudigen zin der „wel-aangename verkondiging van de grenzelooze liefde Gods”, gelijk die op eene treffende wijze is geschied door den grooten Leeraar van Nazareth. — Ook heeft men den naam van evangélie wel eens gegeven aan afdeelingen der geschiedenis van Jezus, welke op zon- en feestdagen door een godsdienstleeraar of geestelijke bij de openbare godsdienstoefening worden voorgelezen of gezongen (zie ook onder Pericopen). — Men geeft den naam van evangelisten aan de schrijvers der 4 evangéliën, welke de eerste boeken zijn van het Nieuwe Testament, — en ook aan reizende verkondigers van het Christendom, die van ouds en ook nog heden ten dage op verschillende plaatsen door hunne prediking het Koningrijk Gods zoeken uit te breiden.

Na het midden der 2de eeuw begon men de schriftelijke berigten omtrent de leer en het leven van Christus, gelijk die bij verschillende gemeenten aanwezig waren, van elkander te onderscheiden, en men sprak van het evangélie volgens Matthaeus, Marcus, Lucas, de Hebraeën enz., waarna men weldra die geschriften zelven met den naam van evangéliën bestempelde. In den beginne had men een groot aantal evangéliën, waaronder ook zulke, die door de drijvers van. bepaalde kerkelijke partijën naar hunne leerstellige gevoelens waren verdicht. Tegen het einde der 2de eeuw echter werden daaruit de vier evangéliën volgens Matthaeus, Marcus, Lucas en Johannes gekozen en met kerkelijk gezag bekleed. Men verwierp de overige evangéliën als apocryf, hoewel sommigen daarvan, zooals dat volgens de Hebraeën en het Petrus-evangélie, nog geruimen tijd bij vele gemeenten in gebruik bleven. De vier kerkelijk erkende (canonische) evangéliën werden voorts niet alleen aangemerkt als volkomen geloofwaardig, maar ook als opgesteld door de schrijvers, waarnaar zij genoemd zijn. Een gezet onderzoek naar den oorsprong en het onderling verband dezer evangéliën geschiedde echter eerst in den nieuweren tijd.

De merkwaardige overeenkomst der eerste 3 (synoptische) evangéliën gaf daartoe eene gereede aanleiding. Eene eerste wetenschappelijke nasporing van dien aard gaf Eichhorn in 1804 in zijne beroemde „Einleitung ins Neue Testament”. Hij leidde de 3 evangéliën af van een oorspronkelijk evangélie, dat, welligt terwijl het zich in verschillenden toestand bevond, door de 3 schrijvers als bron was gebruikt. Anderen gingen verder in hunne onderstellingen en waren van meening, dat de evangelisten aan vier of nog meer verschillende werken hunne stof hadden ontleend. Volgens het gevoelen van Schleiermacher was het oorspronkelijk evangélie op een groot aantal kleine blaadjes geschreven, die door de 3 evangelisten in verschillende volgorde zijn gebruikt. Grooter bijval echter vond de overleveringshypothese van Gieseler.

Deze beweerde, dat onze evangéliën zijn ontstaan uit overleveringen, die in den loop der tijden een vasten vorm hadden verkregen, hoewel hij hierdoor niet kon verklaren, waarom de berigten in die evangéliën op de eene plaats woordelijk overeenkwamen en op de andere aanmerkelijk verschilden. Niettemin was die onderstelling een uitstekende grondslag voor Strausz, die in zijn „Leben Jesu (1835)” de bron der evangélische verhalen meende te vinden in de mythen-scheppende gemeente. Toen echter het aannemen van een oorspronkelijk evangélie evenmin als dat der overlevering tot voldoende uitkomsten leidde, bleef de onderstelling nog over, dat de ééne evangelist den ander als bron had gebezigd, zoodat het eigenaardige, dat bij den jongeren schrijver gevonden werd, er door dezen was bijgevoegd. In 1838 beschouwde Wilke het evangélie van Marcus, hetwelk te voren als een uittreksel uit de beide anderen aangemerkt werd, als de bron, waaruit Matthaeus en Lucas hadden geput. Bruno Bauer (1841—1842) hield vervolgens staande, dat de evangélische geschiedenis geenszins gesproten was uit de mythische overleveringen der gemeente, maar uit de scheppende verbeelding van Marcus, wiens geschrift door de andere 2 gewijde schrijvers op eene eigendunkelijke wijze was gebruikt.

Tegen zulk eene mishandeling der evangéliën trad weldra Baur in het strijdperk, die het weinig bevredigende aanwees van het negatieve standpunt van Strausz, en de vervorming der evangélische stof niet verklaarde uit een stortvloed van mythen, ook niet uit de willekeur van één enkelen, maar uit den algemeenen geest en de rigting der apostolische eeuw. Dit geschiedde in zijne „Kritische Untersuchungen über die Kanonischen Evangélien (1847)”. Met betrekking tot de overeenkomst der evangéliën hield hij vast aan het gevoelen van Griesbach, dat men het evangélie van Marcus als een uittreksel moest beschouwen uit de beide andere. Tevens was hij van oordeel, dat de schrijvers der 2 andere hoogst waarschijnlijk verschillende bronnen hadden gebruikt, namelijk Matthaeus het evangélie naar de Hebraeën, en Lucas dat naar Marcion. Voorts bepaalde hij zich bij het evangélie van Johannes, welks echtheid reeds door Bretschneider was in twijfel getrokken, en wees aan, dat men dat evangélie niet kon aanmerken als een historisch gedenkstuk, maar als een opzettelijk vervaardigd partijschrift, waarin een dun historisch kleed enkel dienen moest, om bepaalde leerstellingen te bedekken en daaraan ingang te verschaffen, zoodat het onmogelijk van Johannes afkomstig kon wezen. Eindelijk vond hij in het algemeen in Matthaeus eene Israëlietisch-Christelijke en in Lucas eene Paulinische rigting.

Deze onderzoekingen van Baur openden een nieuw tijdperk voor de evangélische critiek en werden door talrijke geschriften van hem en zijne leerlingen — alle in denzelfden geest — achtervolgd. In weerwil van veel tegenspraak werd het onbetwistbaar, dat leerstellige gevoelens en doordrijvend partijbelang wel degelijk grooten invloed hadden gehad op het schrijven der evangéliën in hunnen tegenwoordigen toestand. Die invloed strekte zich niet alleen uit tot de leer, maar ook tot het geschiedkundig gedeelte en tot de geheele kleur der evangéliën. Niettemin werd het strekking-aantoonend karakter van de evangéliën aanvankelijk zeer overdreven voorgesteld. Zelfs in het evangélie van Johannes vindt men eigenaardige historische herinneringen, welke niet aan de 3 overige zijn ontleend. Voorts is eene meer Israëlietische kleur niet altijd een teeken van meer geloofwaardigheid, daar deze kleur afkomstig kan wezen van oude, ver van onpartijdige Israëlietisch-Christelijke berigtgevers. Intusschen bleef de zoogenaamde „Tendenzkritik”, zoolang zij niet door tekstcritiek en historische critiek vervangen was, aanleiding geven tot velerlei dwalingen, zooals blijkt uit de bewering van Baur, Ritschl en anderen, dat het evangélie van Marcion ouder zou zijn dan dat van Lucas.

Er kwam nog bij, dat het gevoelen van Griesbach, hetwelk desgelijks door de Wette, Bleek, Anger enz. gehandhaafd werd, velen bezwaren opleverde. Reeds H. Weisze had in zijne „Evangélische Geschichte (1838)” beweerd, dat ons evangélie van Matthaeus uit een tweetal bronnen is geput, namelijk uit eene „Verzameling van redevoeringen” van den apostel Matthaeus, van welke de kerkvader Papias gewag maakt, en uit het evangélie van Marcus. Dit gevoelen vond in den beginne geen weêrklank, doch werd later aangegrepen als een wapen tegen de „Tendenzkritik”. Bepaaldelijk poogde Ewald in eene reeks van geschriften eene voorstelling te geven van die „Verzameling” en van het evangélie van Marcus in hun oorspronkelijken toestand, en tevens de overige vermoedelijke bronnen der synoptici langs litterarisch-historischen weg aan te wijzen. De weinig wetenschappelijke wijze, waarop hij zijn doel zocht te bereiken, was echter geenszins in staat om de onderstelling van 2 hoofdbronnen, waaruit de evangéliën ontsprongen zouden zijn, terneêr te werpen. Behalve behoudende godgeleerden, zooals Meyer, zochten ook vrijzinnige, zooals Tobler, Freytag, Reusz, B. Weisz en anderen, langs dien weg tot bevredigende resultaten te komen, en Köstlin in zijn „Ursprung und Composition der Synoptischen Evangélien (1853)” deed moeite, om een middenpad te bewandelen tusschen Baur en Ewald. Grondig is gemelde hypothese behandeld door Holtzmann in zijn geschrift „Die synoptischen Evangéliën (1863)”, in wiens gevoelens ook Schenkel in zijn „Charakterbild Jesu (1864)” deelt, terwijl Weizsacker in zijne „Evangélische Geschichte (1864)” haar aanmerkelijk wijzigt.

Het blijft bij deze theorie steeds eene groote zwarigheid, dat de vele blijken, hoe het tegenwoordig evangélie van Marcus eene bewerking is van een anderen tekst, ons nopen tot het aannemen van een oorspronkelijk Marcus-evangélie, terwijl dit dan ook even zoo goed een oorspronkelijk Matthaeus-evangélie zou kunnen zijn, en men ook niet in staat is om met zekerheid iets te beslissen aangaande den oorspronkelijken toestand der vermelde „Verzameling van redevoeringen”. Eene poging van Volkmar in zijn boek „Die Religion Jesu (1857)”, om de onderstellingen van Bruno Bauer op nieuw aan te bevelen met die wijziging, dat men hier niet te doen heeft met eene eigendunkelijke uitvinding van Marcus, maar met eene met bepaalde bedoelingen vervaardigde bewerking van het épos van Marcus, vond volstrekt geen bijval. Voorts had reeds Hilgenfeld na een diepzinnig onderzoek der apocryfe evangéliën de meening van Baur bevestigd, dat het evangélie van Matthaeus het oudste is, en haar ontwikkeld door in dat evangélie zoowel een oorspronkelijk Israëlietisch-Christelijk stuk als eene meer algemeen-godsdienstige bewerking aan te wijzen, terwijl hij voorts het evangélie van Marcus als jonger beschouwde dan dat van Matthaeus, en het evangéiie van Lucas als jonger dan dat van Marcus. Volgens hem moest het evangélie naar de Hebraeën dat oorspronkelijk stuk zijn. Dat het evangélie van Matthaeus het oudste is, wordt ook beweerd door Strausz in zijn „Leben Jesu für das deutsche Volk (1864)” en door Baur. Men zie voorts „De vier Evangéliën, chronologisch gerangschikt, of het leven van Jezus Christus naar volgorde der gebeurtenissen (1873)” van G. W. Stemler.

Zooveel echter is zeker, dat de Marcus-hypothese alle zwarigheden niet uit den weg ruimt, zelfs niet bij de onderstelling, dat er eene verzameling van redevoeringen van de hand van Matthaeus heeft bestaan, terwijl men ook niet kan ontkennen, dat de geschiedkundige volgorde der evangélische verhalen bij Marcus het zuiverst is bewaard. Niet onwaarschijnlijk is het derhalve, dat er inderdaad een oorspronkelijk IsraëlietischChristelijk stuk (een oorspronkelijk Matthaeus-evangélie) heeft bestaan, en dat er voorts verzamelingen van uitspraken van Jezus in omloop zijn geweest, en dat de tegenwoordige evangéliën van Matthaeus en Marcus daarnaar werden bewerkt of daaruit zamengesteld.

Het evangélie van Lucas schijnt bepaald het jongste te wezen, al heeft ook dat van Matthaeus eerst in de 2de eeuw zijn tegenwoordigen vorm verkregen. Het evangélie van Marcus draagt het duidelijkst den stempel van de individualiteit des schrijvers, en het vermoeden ligt voor de hand, dat niet alleen de schrijver van het derde evangélie, maar ook de laatste bewerker van het eerste het gekend hebben. In elk geval is geen der tegenwoordige evangéliën van de hand van één der Apostelen, al is het ook volgens velen te denken, dat sommige gedeelten aan de gedenkschriften of aanteekeningen der tijdgenooten van Jezus zijn ontleend. Niettemin wordt door anderen op degelijke gronden beweerd, dat ook de redevoeringen en gelijkenissen van Jezus geruimen tijd op den adem eener veranderlijke overlevering hebben gezweefd voordat zij op schrift eene duurzame gedaante verkregen, zoodat het met betrekking tot sommige gelijkenissen en vooral tot sommige voorspellingen wel altijd hoogst moeijelijk zal blijven, te bepalen, in hoever zij werkelijk van Jezus afkomstig zijn. Het minst nog van alle kunnen de redevoeringen en verhalen, die het vierde evangélie bevat, den toets der historische critiek doorstaan; de meest ervarene bijbel-uitleggers van den jongsten tijd hebben onbetwistbare bewijzen bijgebragt, dat Johannes met geene mogelijkheid daarvan de schrijver kan zijn, en hun gevoelen vindt bij de meeste wetenschappelijke godgeleerden grooten bijval (zie voorts onder Bijbel).

< >