Dinotherium noemde Kaub een zeer merkwaardig voorwereldlijk geslacht van zoogdieren, waarvan een schedel, ter lengte van 1 Ned. el, gevonden werd in tertiaire lagen bij Eppelsheim niet ver van Mainz. De slagen maaltanden van dat dier komen in de middelste tertiare lagen van Duitschland veelvuldig voor, doch een volkomen geraamte heeft men nog niet gevonden. De neusbeenderen ontbreken en de voorhoofdsbeenderen zijn zeer kort, waardoor eene groote groef in den schedel ontstaat, terwijl ook de groeven in de wandbeenderen groot en de oogholten klein zijn.
De bovenkaak heeft geene snij- en hoektanden, terwijl de maaltanden op die van den tapir gelijken. De onderkaak daarentegen is voorzien van twee benedenwaarts loopende, achterwaarts gebogene slagtanden. Naar evenredigheid van den schedel schrijft men aan dit dier eene lengte toe van 5 Ned. el. Sommigen houden het voor een land-, anderen voor een waterdier. Het is vrij zeker, dat het zich met planten voedde.