Dinornis noemde de Engelsche natuuronderzoeker Owen een geslacht van groote vogels, die echter niet in staat waren om te vliegen. Hunne beenderen vindt men in Nieuw-Zeeland, en hoewel zij nog gelijktijdig met de menschen geleefd hebben, zijn zij thans geheel uitgestorven. De grootste soorten waren omstreeks 4 Ned. el hoog en droegen bij de inboorlingen den naam van moa.
De schedel dier vogels was klein en plat, zoodat ze waarschijnlijk zeer dom waren, de snavel krachtig ontwikkeld en op dien van den Struisvogel gelijkend, de hals lang, het borstbeen klein en gewelfd, terwijl de vleugels geheel verdwenen en de voeten met 3 tot 5 teenen voorzien waren. Behalve 7 eigenlijke Dinornis-soorten heeft men eenige daaraan grenzende geslachten, zooals Palopteryx, Apterornis enz.