Capellen (van der) is de naam van een adellijk Nederlandsch geslacht. Tot de leden daarvan behoorden:
Gerlach van der Capellen, afkomstig uit Wesel.
Hij vestigde zich te Zutphen en wordt voor den stamvader gehouden van den Neder- landschen tak. Hij was in 1373 schepen van Zutphen en overleed in 1379.
Steven van der Capellen, een kleinzoon van den voorgaande en bezitter van aanzienlijke goederen.
Als krijgsman stond hij in de Geldersche oorlogen aan de zijde van hertog Karel van Egmond, was in 1509 slotvoogd te Muiden, in 1510 bevelhebber te Harderwijk, en teisterde vooral de Kampenaars, die hem en andere Geldersche edelen gevangen namen en onthoofdden.
Jacob van der Capellen tot Randwijk, drost van Bredevoort.
Hij was onderteekenaar van het Verbond der Edelen en behoorde tot hen, die in 1581 den Koning van Spanje afzwoeren.
Hendrik van der Capellen, heer van Rijsselt.
Hij werd geboren in 1516, omhelsde de Hervormde leer, deed ijverige pogingen, om het Spaansche juk te helpen verbreken, was 40 jaar lang burgemeester van Zutphen en overleed den 26sten October 1582.
Toen de Spanjaarden zich een jaar later meester maakten van die stad, werden zijne goederen verbeurd verklaard en geplunderd.
Gerlach van der Capellen, heer van Rijsselt en Boedelhof, een Nederlandsch staatsman.
Hij werd geboren te Zutphen in 1543, studeerde in de regten te Keulen, Bourges, Genève en aan eenige Italiaansche hoogescholen, voegde zich na zijn terugkeer bij de verdedigers der vrijheid en werd in zijne geboortestad bevelhebber der burgerwacht, waarna hij Doetinchem hielp ontzetten.
In 1580 werd hij raad van den Hove, terwijl hij als krijgsman het slotte Hattem aan de Spanjaarden ontrukte. Toen de regéring van Zutphen niet genoeg naar zijn raad luisterde, om de stad te versterken, werd deze door den Spaanschen bevelhebber Jean Baptista de Tassis veroverd, Waarna al de bezittingen van van der Capellen verbeurd verklaard en vernield werden, en hij zelfs uitgesloten bleef van den zoen, dien de stad in 1585 met den Koning van Spanje trof.Van der Capellen werd voorts met belangrijke zendingen belast en bleef in den tijd van Leicester waken voor ’s lands regten en vrijheden.
In 1591 behoorde hij tot den raad van prins Maurits en toen deze zich in dat jaar van Zutphen had meester gemaakt, stelden van der Capellen en de kanselier Elbertus Leoninus er op last van den Prins de regéring aan, waarna laatstgenoemde volgens zijn goeden raad Deventer en een aantal forten aan de magt der Spanjaarden ontrukte. Deze zochten zich door sluipmoord van hem te ontdoen; van der Capellen werd te Arnhem zwaar gewond, doch herstelde en wijdde zich met dubbelen ijver aan de belangen van het Vaderland. In 1607 werd hij kanselier van Gelderland en zocht bij de godsdiensttwisten van die dagen Maurits tot gematigdheid te stemmen. Hij overleed den 22sten September 1625.
Hendrik van der Capellen, heer van Rijsselt en Esselt, een zoon van den voorgaande.
Hij werd in 1620 burgemeester van Zutphen, voorts meermalen afgevaardigd naar de Staten-Generaal, en overleed in 1659.
Alexander van der Capellen, heer van Aartsbergen, Boedelhof, Mervelt enz., een broeder van den voorgaande.
Hij werd geboren omstreeks het jaar 1580, studeerde te Leiden in de letteren, deed belangrijke buitenlandsche reizen, en werd in 1624 van wege het graafschap Zutphen gecommitteerde ter Generaliteits-rekenkamer, lid van den Raad van State, van de Staten-Generaal, enz., en bekleedde daarbij de betrekking van regter van de stad en het ambt Doesburg. Hij gaf goeden raad bij den inval der Spanjaarden in de Veluwe in 1629. Later was hij zeer gezien bij prins Willem II, aan wien hij de maatregelen tegen de Hollandsche steden — doch vruchteloos — ontried. Hij overleed te Dordrecht den 8sten Julij 1656, en zijne „Gedenkschriften” zijn in 1777 in 2 deelen door zijn achter-kleinzoon uitgegeven.
Alexander van der Capellen, heer van Aartsbergen van den Boedelhof enz., een kleinzoon van den voorgaande.
Hij werd geboren den 15den Januarij 1668, en achtereenvolgens regter te Doesburg, burgemeester aldaar, voorzitter van Gedeputeerde Staten van Zutphen, afgevaardigde naar de Staten-Generaal, gedeputeerde te velde, scholtus te Zutphen, gecommitteerde in den Raad van State en in de Admiraliteit te Amsterdam en curator der Geldersche Hoogeschool. Hij overleed in 1730.
Gerlach Frederik van der Capellen, heer van Mijdrecht.
Hij werd geboren den 26sten Februarij 1697, was in 1738 deken van St. Pieter en lid der Staatsvergadering van Utrecht.
Hij werkte ijverig mede tot de bevordering van Willem IV tot stadhouder en was een trouw vriend van zijn vorst. Niettemin betoonde hij zich nog trouwer vriend van zijn Vaderland, daar hij zich met kracht verzette tegen het erfelijk verklaren van het stadhouderschap in de vrouwelijke lijn. Hij overleed den 19den Mei 1749.
Johan Derk van der Capellen, heer van den Poll, Appeltern enz., een groot voorstander der volksvrijheid.
Hij werd geboren te Tiel den 2den November 1741 en toonde reeds vroeg een afkeer van het toenmalige adelsdespotismus, hetwelk, begunstigd door de uitbreiding van het stadhouderlijke gezag in 1747, bijkans geene perken kende. Als lid der ridderschap van Overijssel bragt hij belangrijke adviezen uit over de vermeerdering onzer land- en zeemagt (1773) en over het verzoek van den Koning van Engeland om bijstand tegen de Amerikanen (1775). Dit laatste kwam hem, den vurigen vriend der vrijheid, geheel en al onaannemelijk voor. Met kracht liet hij zijne stem hooren tegen vele misbruiken en drong hij aan op eene grondwettige herstelling van de regten des volks. De Stadhouder gaf hem echter geen antwoord, en de Staten wilden zijne voorstellen niet in overweging nemen.
Hij beijverde zich, om afschaffing te verkrijgen van de middeleeuwsche drost- of heeren–diensten, doch men noemde hem een nieuwigheids- zoeker, men vond hem een onbetamelijk en „tumultueus” man, en men verlangde, dat hij zijne „taxatoire en ongemesureerde expressiën” zou intrekken. Toen hij dit met fierheid weigerde, werd hij uit de Staten-Vergadering geweerd. Zijne beginselen wonnen echter veld, zelfs bij den adel, en hij zag zich in 1782 hersteld als lid der Staten van Overijssel, waarna afschaffing der heerendiensten volgde. Hij ontving van de verloste landlieden een handschrift op pergament, waaraan, in plaats van zegel, een gouden penning aan een gouden keten was vastgehecht: Deze schrandere, verlichte en moedige volksvriend, die daarenboven zijne vijanden achting wist af te dwingen, overleed op den 6den junij 1784.
Behalve zijne adviezen gaf hij eene vertaling in het licht van „Price, aanmerkingen over den aard der burgerlijke vrijheid , over de gronden der regéring en over de regtvaardigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika (1778)”, alsmede van „Andrew Fletcher, staatkundige verhandeling over de noodzakelijkheid eener wel-ingerigte burger-landmilitie.”
Robert Jasper van der Capellen, heer van de Marsch, Lathmer enz., geboren den 30sten April 1743.
Hij studeerde te Utrecht in de regten en trad in 1767 in dienst als kapitein bij de dragonders. Twee jaar later nam hij zijn ontslag, werd lid der Ridderschap van Zutphen en was een ijveraar voor de Patriotsche partij. Hij betoonde zich steeds een vriend van Frankrijk en een tegenstander van Engeland, en na de omwenteling van 1787 vond hij eerst eene wijkplaats te Deventer en later in Frankrijk, terwijl hij in 1788 door het Hof van Gelderland wegens zijne gevoelens als een beroerder des lands ter dood veroordeeld werd. Hij heeft de gedenkschriften uitgegeven van zijn overgrootvader Alexander van der Capellen, en schreef voorts „Memorie van den heer van de Marsch, bij vonnis van den Hove van Gelderland den 8sten Augustus 1788, na de geweldige Pruissische omkeering der republiek, verwezen tot de straffe des doods (1791).”
Alexander Philip van der Capellen, heer van Berkenwoude en Achterbroek.
Hij werd geboren den 5den Februarij 1745, klom op tot kolonel bij de cavalerie, en werd kamerheer van Willem V. Deze behandelde den regtschapen man met achting en vertrouwen, doch begon hem in 1783 zijne toegenegenheid te onthouden wegens de patriotsche gezindheden zijner Overijsselsche bloedverwanten. Van der Capellen verdedigde laatstgenoemden en ook zichzelven, doch weldra verspreidde zich het gerucht, dat hij een verrader was van den Prins en de geheime papieren van dezen in vijandige handen bragt. Vruchteloos drong hij er op aan, dat zijne gedragingen onderzocht en de lasteringen weersproken zouden worden; hij ontving slechts ten antwoord, dat de Prins hem nu niet wel dienst als kamerheer kon laten doen en dus liefst had, dat hij zich verwijderde.
Van der Capellen legde hierop zijne betrekking als kamerheer neder, en daar de Prins er niet toe kon besluiten, om hem openlijk te regtvaardigen, schreef hij „Het gedrag van Jonkheer A. P. van der Capellen, aan het publiek door hem zelven opengelegd (1784).” Dit geschrift voldeed aan de Staten van Holland zoo goed, dat zij hem aanstelden tot kolonel van een regiment cavalerie en tot bevelhebber van Gorinchem bij de nadering der Pruissen. Wèl nam hij alle middelen te baat, om de stad te versterken, doch bij het verschijnen van deze (17 September 1787) begonnen zij haar aanstonds te bombarderen totdat eene overgave onvermijdelijk werd. Vruchteloos zocht van der Capellen goede voorwaarden te bedingen, en ten laatste bood hij met edelmoedigheid zich zelven als gevangene aan, mits de burgerij verschoond bleef. Dit kostte hem het leven; men bragt hem eerst naar Nijmegen en wierp hem daarna te Wesel in eene ellendige gevangenis, zoodat hij 2 dagen na zijn ontslag aan de gevolgen der ondervondene mishandelingen overleed.
Godard Alexander Gerard Philip, baron van der Capellen, heer van Berkenwoude en Achterbroek, een zoon van den voorgaande en geboren te Utrecht den 15den December 1778. Hij studeerde te Utrecht en te Göttingen in de regten, werd in 1803 secretaris van de Departementale rekenkamer te Utrecht, later assessor van den landdrost en toen secretarisgeneraal van het Departementaal bestuur aldaar. In 1808 zond koning Lodewijk hem als landdrost naar het departement Oost-Friesland en belastte hem kort daarna met de portefeuille van Eeredienst en van Binnenlandse Zaken. Met Krayenhoff en Appelius was hij een voorstander van het denkbeeld, om onze rivieren tegen het Fransche leger te verdedigen, maar hij wilde geenszins zijn Vaderland in het verderf storten door eene ontijdige verdediging van Amsterdam.
Na de inlijving des lands in Frankrijk weigerde hij elke betrekking, maar begaf zich met zijne echtgenoot naar Grätz, om aldaar aan koning Lodewijk de ballingschap dragelijk te helpen maken. Na de omwenteling keerde hij naar Nederland terug, en werd er commissaris-generaal van het departement der Zuiderzee, zag zich vervolgens als secretaris van staat aan het hoofd van het Belgisch ministérie geplaatst en daarna benoemd tot gouverneur-generaal van Neêrlandsch Indië.
Hij vertrok derwaarts in October 1815, nadat hij eerst wegens eene geheime zending het Congres te Weenen had bijgewoond. In Indië bemoeide hij zich met de regeling van vele belangrijke aangelegenheden, wist er de orde te handhaven en zag zijne verdiensten erkend door het ontvangen van het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw en van de orde van St. Anna van Rusland. Hij verzette zich met kracht tegen den afstand van Singapore aan Engeland, alsmede tegen de oprigting der Handelmaatschappij, welke hij een schadelijk monopolie noemde, en haalde zich zelfs het Koninklijk misnoegen op den hals door op Java eens eene partij koffij publiek te verkoopen en hierdoor aan de schatkist een voordeel te verschaffen van 3 ton.
Hij zocht door vermindering der heerendiensten en door uitbreiding van het onderwijs het lot van den Javaan te verbeteren. Eerst in 1824 ontving hij, op zijn dringend verzoek, van den Koning verlof, om zijne hooge waardigheid neder te leggen. Vooraf echter bezocht hij de Molukken en Celébes, waar hij het drukkend monopolie vernietigde. De onlusten, die op Java uitbarstten, door Dipo Negoro aangestookt, waren oorzaak, dat hij zijn vertrek naar Nederland nog eenigen tijd uitstelde.
Hij verbeterde het muntstelsel, wilde in den dringenden geldnood van Indië door eene leening voorzien, en zocht de verhouding van de slaven tot de meesters beter te regelen. Dat alles vond bij het conservatieve bewind in het Moederland zoo groote afkeuring, dat hij nu terstond teruggeroepen en zelfs bij zijne aankomst in Nederland op eene ongunstige wijze ontvangen werd. Van der Capellen, hoe ook gegriefd door miskenning van ‘t geen hij met de edelste bedoelingen verrigt had, — hoe ook in geschrift aangevallen, achtte het in het gevoel zijner onschuld beneden zich om zich te regtvaardigen. Dit geschiedde evenwel en men kwam tot de overtuiging, dat hij met schrander overleg van de bestaande hulpmiddelen had gebruik gemaakt.
Op zijn buitengoed Vollenhove bij Utrecht gevestigd, werd hij curator der Académie aldaar en wees zoowel de aanbieding van het gouvernement van Luxemburg als de betrekking van gezant te Petersburg van de hand. In 1838 werd hij benoemd tot buitengewoon ambassadeur aan het Engelsche hof, om er de krooning van koningin Victoria bij te wonen, en in 1840 vertrok hij nogmaals derwaarts, om haar de troonsbeklimming van Willem II aan te kondigen. In dat jaar werd hij ook lid der commissie tot regeling van het lager ouderwijs, terwijl hem in 1841 vruchteloos de portefeuilles van Binnenlandsehe en die van Buitenlandsche Zaken werden aangeboden.
Hij gaf de wensch te kennen, dat de Koning aan eene commissie van bekwame mannen de Grondwetsherziening mogt opdragen, bedankte nogmaals voor het lidmaatschap van liet Kabinet gelijk te voren voor dat van de Eerste kamer, en liet zich de benoeming tot opperkamerheer des Konings welgevallen, omdat hij hierdoor niet gestoord werd in zijne rust. In 1846 ontving hij uit naam van Willem II de Koningin-weduwe van Engeland te Arnhem, begeleidde haar naar 's Hage en Amsterdam en bragt haar te Rotterdam aan boord van „the Black Eagle”, doch was niet te bewegen, om den gezantschapspost te Londen aan te nemen. Als persoonlijk bekend met koning Lodewijk Philips, was hij gewoon, een gedeelte van den winter te Parijs door te brengen, en hij bevond zich aldaar tijdens de omwenteling van Februarij 1848, zoodat hij daarbij zelfs door een steenworp getroffen werd. Welligt had de schrik, door die tooneelen veroorzaakt, zijn zenuwgestel geschokt. Althans na zijn terugkeer op Vollenhove leed hij aan eene diepe zwaarmoedigheid; deze werd door eene hersen-ontsteking opgevolgd, en den 10den April van laatstvermeld jaar bragt hij zich in eene vlaag van krankzinnigheid om het leven.
Van der Capellen was directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, alsmede van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, hononair lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden enz., commandeur van de orde van de Poolster, groot- officier van het Legioen van Eer enz., maar wat meer zegt, hij was een uitstekend staatsman, die zich door het wijden zijner groote talenten aan onze Indische bezittingen verdienstelijk heeft gemaakt jegens het Vaderland, een vrijzinnig man, die zijn best deed, om Willem I het noodlottig stelsel van volharding te doen verlaten, en een ijverig bevorderaar der wetenschap, met wiens belangrijke verzameling van Oost-Indische zoogdieren, vogels enz. later het Muséum te Utrecht is verrijkt.
Frederik Benjamin Alexander Philippe, baron van der Capellen, een volle neef van den voorgaande.
Hij werd geboren te Brummen den 17den November 1781, trad in 1796 in de krijgsdienst, werd in 1799 luitenant, doch in datzelfde jaar in het gevecht bij Bergen door de Engelschen gevangen genomen. In 1802 uit de gevangenschap ontslagen, zag hij zich in 1803 bevorderd tot kapitein bij den generalen staf en geplaatst bij het departement van Oorlog, in 1806 tot majoor en in hetzelfde jaar tol luitenant-kolonel, in welke betrekking hij de veldtogten in Duitschland bijwoonde. Na de inlijving van ons Vaderland in het Keizerrijk streed hij in Spanje en werd bij de overgave van Pampeluna, waar hij commandant was (1813), nogmaals krijgsgevangen bij de Engelschen.
Na de herstelling onzer onafhankelijkheid voerde hij als kolonel het bevel over de troepen, die Delfzijl en Koevorden blokkeerden. In 1815 werd hij generaal-majoor en provinciaal commandant eerst van Luxemburg, toen van Namen, daarna van Antwerpen en eindelijk van Utrecht. In 1830 was hij bevelhebber van Bergen op Zoom, en in 1831 zag hij zich bevorderd tot luitenant-generaal en belast met het opperbevel over de vesting Maastricht en het hertogdom Limburg. Hij werd in 1841 gepensioneerd en overleed den 23sten Mei 1854. Hij was versierd met de Militaire Willemsorde 3de klasse, met de orde van Maximiliaan Joseph van Begeren; ook was hij commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw en officier van het Legioen van Eer.