Gerlach. Onder dezen naam vinden wij een paar vorsten van Gelderland vermeld, namelijk Gerlach, I, een zoon van Wichard, eersten voogd van Gelre, en van eene dochter van Herman, graaf van Zutphen. Hij kwam omstreeks 904 of 910 aan het bewind en regeerde 26 jaar, — en Gerlach II, die in 1076 graaf van Zutphen was, zich met Koenraad, bisschop van Utrecht, verbond tegen Dirk V, graaf van Holland, en bij IJsselmonde sneuvelde.
Voorts maken wij gewag van:
Ernst Ludwig von Gerlach, een Pruissisch regtsgeleerde en dagbladschrijver. Hij werd geboren te Berlijn den 7den Maart 1795, nam in 1813—1815 deel aan den bevrijdingsoorlog, studeerde voorts in de regten en werd in 1823 „Oberlandesgerichts-Rath” te Naumburg.Tevens werd hij medewerker aan het „Politisch Wochenblatt”, het orgaan eener partij, die onder de zinspreuk: „Nous ne voulons pas la contre-révolution, mais le contraire de Ia révolution” de conservatieve beginselen verdedigde. Staatkundige regten tegenover de kroon wil hij alleen aan de verschillende standen (adel, burgers en boeren) toekennen, en hij verlangt tevens eene volkomene scheiding van Kerk en Staat. In dien geest schreef hij artikels in de „Kirchenzeitung” van Hengstenberg. In 1829 werd hij bevorderd tot „Landund Stadtgerechtsdirector” te Halle, in 1835 tot vicepresident van het „Oberlandesgericht” te Frankfort aan de Oder, in 1842 tot „geheim Oberjustizrath”, en kort daarna tot lid van den Staatsraad en van de wetgevende Commissie. In 1844 werd hij „ChefPräsident des Oberlandesgerichts” te Magdeburg, en in Julij 1848 was hij werkzaam bij' de stichting der „Kreuz-Zeitung”.
Hiervoor leverde hij eerst iedere maand en later om de 3 maanden een overzigt, waarin hij de hervorming van den Staat verkondigde volgens standen en vereenigingen, eene Christelijke kerk, eene Christelijke school, een Christelijk huwelijk, eene Christelijke overheid en eene onpartijdige regtspraak. Met betrekking tot het buitenland onderscheidde hij zich door zijn haat tegen Frankrijk en zijne welwillendheid jegens Engeland. In 1849 werd hij lid der Eerste Kamer in Pruissen, in 1850 lid van het Parlement te Erfurt en daarna lid van het Huis van Afgevaardigden. Steeds bleef hij werkzaam als een voorvechter der reactie; maar in 1858 verliet hij het staatkundig tooneel. In 1865 werd hij benoemd tot „geheim Oberjustizrath” in werkelijke dienst en alzoo raad van de eerste klasse.
Leopold von Gerlach, een broeder van den voorgaande. Deze, geboren in 1790, koos de militaire loopbaan, nam deel aan den bevrijdingsoorlog, werd in 1824 adjudant van prins Wilhelm van Pruissen, verkreeg in 1842 het kommando over de eerste brigade der landweer-garde, werd in 1844 generaal-majoor, in 1849 luitenant-generaal en adjudant-generaal, en daarna advisérend lid van het ministerie van Oorlog. Als zoodanig verkeerde hij in de nabijheid des Konings en bewees aan de reactie belangrijke diensten. In 1859 werd hij generaal der infanterie, doch haalde zich bij de begrafenis van Frederik Willem IV eene zoo hevige verkoudheid op den hals, dat hij den lOden Januarij 1861 bezweek.
Otto von Gerlach, een broeder der beide voorgaanden. Hij werd geboren in 1801, studeerde eerst in de regten, daarna in de godgeleerdheid , bekleedde aanzienlijke ambten in de Kerk, was eindelijk Hof- en Domprediker en honorair hoogleeraar te Berlijn, en overleed aldaar den 24sten October 1849 Van zijne geschriften noemen wij: „Auswahl aus Luther’s Werken (1840—1848, 24 dln)”, — en „Commentar zur Heiligen Schrift (Neues T., 2 dln, 6de uitgave 1858, en Altes T., 4 dln, 4de uitgave 1858)".
Franz Dorotheus Gerlach, een verdienstelijk geschied- en letterkundige. Hij werd geboren den 18den Julij 1793 te Wolfsbehringen in het land van Gotha, studeerde te Göttingen in de letteren, vestigde zich aldaar als privaatdocent, en zag zich in 1817 geplaatst als leeraar aan de cantonnale school te Aarau in Zwitserland. Hier was hij werkzaam tegelijk met Kortüm, maar legde in 1819 zijne betrekking neder, waarna hij in 1820 hoogleeraar werd aan de académie te Basel, alwaar hij voorlezingen hield over Romeinsche en Grieksche letterkunde, alsmede over geschiedenis. Ook nam hij deel aan de herstelling der universiteit en aan de oprigting van wetenschappelijke instellingen, waarbij hij ondersteund werd door het vertrouwen der bevoegde magt. Van zijne werken noemen wij: Eene uitgave van Sallustius (1823—1831, 3 dln), — eene der „Germania” van Tacitus (1837), — en eene, met Roth bewerkt, van Nonius Marcellus (1842). Voorts gaf hij uit met Hottinger en Wackernagel het „Schweizerisch Museum für historischen Wissenschaften (1837—1839, 3 dln)”, — „Historische Studiën (1841)” — „Geschichtliche Forschung und Darstellung (1847)”, — en „Die Geschichte der Römer (1851, 2 dln)”, laatstgenoemde werk met Bachofen. Eindelijk noemen wij nog zijne: „Vorgeschichte, Gründung und Entwickelung des römischen Staats (1863)”.