Bondgenooten-oorlog noemt men een oorlog tusschen bondgenooten in de aloude beteekenis van het woord, volgens welke daartoe al de zoodanigen behooren, die afhankelijk zijn van een magtigen staat. In de Grieksche geschiedenis komt een bondgenooten-oorlog 2-maal, in de Romeinsche 3-maal voor.
De eerste Grieksche Bondgenooten-oorlog barstte uit in 358 vóór Chr. en duurde 3 jaren. Athene had zich meester gemaakt van de eilanden Chios, Rhodus en Cos, alsmede van de stad Byzantium, maar gaf door eene drukkende heerschappij er aanleiding tot oproer. Toen de Atheners wegens Euboea strijd voerden met Thebe, rekenden de Bondgenooten het oogenblik gunstig, om hunne onafhankelijkheid te heroveren, te meer omdat Mausolus, vorst van Carië, hun zijne hulp had toegezegd. De Atheners sloten toen ten spoedigste vrede met Thebe en zonden eene vloot onder Chares en Chabrias naar Chios, waar de opstandelingen hunne schepen vereenigd hadden. Chabrias poogde in de haven door te dringen, maar hij verdween met zijn schip in de golven, en Chares kwam deswege tot het besluit, om de belegering op te breken. In het jaar 357 werd door de mannen van Chios deze oorlog met meer dan 100 schepen voortgezet; zij plunderden Lesbos en belegerden Samos, daar Chares met zijn 60-tal vaartuigen niet tegen hen bestand was.
Toen zonden de Atheners nogmaals 60 schepen onder Iphicrates, Timotheus en Menestheus ter hulp naar Samos. De aanvoerders stevenden echter naar Byzantium, in de hoop, dat de opstandelingen de belegering van Samos zouden opbreken, om zich vervolgens derwaarts te spoeden. Dit geschiedde, maar toen genoemde aanvoerders zonder Chares zich aan geen zeeslag wilden wagen, riep het volk hen terug en belastte uitsluitend Chares met het opperbevel. Deze had zich inmiddels gedwongen gezien, om zijn krijgsvolk door verlof tot plundering tevreden te stellen, en zich aan te sluiten aan Artabazus, den oproerigen satraap van Bithynië. Toen nu de Perzische gezanten dientengevolge te Athene te kennen gaven, dat zij de Phoenicische vloot met die der Bondgenooten zouden vereenigen, terwijl tevens Philippus van Macedonië Griekenland bedreigde, sloten de Atheners weldra vrede met hunne tegenstanders, daarbij afstand doende van de opperheerschappij.
De tweede Grieksche bondgenooten-oorlog, ook wel de Aetolische oorlog genaamd, had plaats tusschen Sparta en het Aetolisch verbond aan de èéne en het Achaeïsch verbond met Macedonië aan de andere zijde. Toen Antigonus van Macedonië in 221 vóór Chr. gestorven was, vestigden de Aetoliërs op de jeugd van diens opvolger Philippus de hoop, dat de Peloponnésus voortaan de weerlooze prooi hunner plundertogten zou zijn, zoodat zij al dadelijk uit Phigaléa in Messénië vielen. Om dit tegen te gaan, vereenigden zich de Achaeërs te Corinthe, werwaarts ook de Messéniërs, hoewel tot het verbond niet behoorende, gezanten afgevaardigd hadden, met Philippus van Macedonië tot het besluit, om de Aetoliërs te verdrijven uit al de bezittingen, die zij sedert den tijd van koning Demétrius (238 vóór Chr.) verworven hadden. De Acarnaniërs, alsmede de Epiroten verbonden zich tot hulp, indien Philippus bereid was om oorlog te voeren, maar beloofden in het geheim aan de Aetoliërs, dat zij den vrede zouden bewaren. De Messéniërs vorderden, dat in de eerste plaats Phigaléa aan de Aetoliërs zou worden ontrukt. In Sparta waren de Ephoren vóór het handhaven van het verbond met Macedonië, maar zij werden door eene partij van jonge mannen vermoord en door anderen vervangen, terwijl de Eleërs openlijk den oorlog verklaarden aan de Achaeërs. Philippus verscheen met een leger van bijna 16000 man, maar in plaats van in Aetolië te vallen, belegerde hij Ambracia, veroverde het en keerde vervolgens naar zijn land terug, daar de Aetoliërs en Dardaniërs hem met een inval dreigden. Doch reeds in den volgenden winter bevond hij zich weder met 6000 man in den Peloponnésus, versloeg de Eleërs, bragt zijn leger door den bijstand der Achaeërs tot 10000 man en sloeg het beleg voor de steden van het schiereiland, die zich aan de zijde der Aetoliërs hadden geschaard.
Eene poging echter, om Sparta aan de zijde der Achaeërs te brengen, mislukte, terwijl Apelles er evenmin in slaagde, om Achaje te onderwerpen aan de heerschappij van Macedonië. Daarentegen bragt Philippus eene vloot in zee, belegerde Cephalonia en deed een inval in Aetolië, terwijl de Spartanen de Messéniërs aantastten. Met grooten buit beladen, bereikte hij de stad Ambracia, drong op nieuw door in den Peloponnésus, versloeg den Spartaanschen koning Lycurgus, die hem in Laconië den terugtogt wilde afsnijden, en bereikte zonder belangrijke verliezen eerst Tegéa en toen Corinthe. Muiterij in zijn leger dwong hem, om den vrede voor te stellen, waarnaar de Aetoliërs gretig luisterden, totdat zij een en ander van den hagcheljjken toestand van Philippus vernamen en de onderhandelingen begonnen te rekken. Philippus won hierdoor tijd, om de orde in zijn leger te herstellen en Macedonië te beveiligen. De tijding van de nederlaag der Romeinen aan de Trasimenus deed de Aetoliërs overhellen tot den vrede, dien Philippus te Kaupactus met hen sloot. Dat verdrag bevatte de eenvoudige bepaling, dat alles in den voormaligen toestand zou blijven.
De eerste bondgenooten-oorlog der Romeinen is de Latijnsche (340 vóór Chr.). De Latijnen, ontevreden over de voorwaarden, waaronder de eerste Samnitische oorlog een einde genomen had, vereenigden zich in de verklaring, dat zij aan de Romeinen eene zekere opperheerschappij wilden toekennen, bijaldien de Latijnen met de Romeinen tot één volk verbonden werden, zoodat één der consuls en de halve senaat uit de Latijnen gekozen werden. Toen de Romeinen dit voorstel op eene beslissende wijze van de hand wezen, viel aan den oever van de Veseris een veldslag voor, waarin de Romeinen eene schitterende overwinning behaalden, terwijl het leger der Latijnen grootendeels omkwam. Een tweede leger der Latijnen ondervond hetzelfde lot, en toen deze nogmaals opstonden, eindigde in 338 den oorlog met eene volkomene vernietiging hunner zelfstandigheid.
De tweede Romeinsche bondgenooten-oorlog ontstond door de akker-wet van den ouderen Gracchus, daar deze van de bondgenooten eene groote uitgestrektheid lands terugvorderde, dat zij sedert eeuwen hadden bezeten. De inwoners van Fregellae grepen naar de wapens, maar de stad werd door den praetor L. Opimius belegerd en door het verraad van Q. Numitorius Pullus ingenomen en verwoest (126 vóór Chr.).
Van meer belang is de 3de of Marsische oorlog, die in het jaar 90 vóór Chr. een aanvang nam en 2 jaren in Italië woedde. In het voorgaande jaar had de tribuun M. Livius Drusus het voorstel van Gracchus omtrent het burgerregt van alle Latijnsche bondgenooten vernieuwd. Toen de Senaat weigerde, daaraan gehoor te geven, ontstond er eene geweldige beweging onder de Italiaansche volkeren. Zij vereenigden zich en stichtten te Corfinium, hetwelk zij tot hoofdstad kozen en Italia noemden, een foederatieven staat, welke uitwendig op den Romeinschen geleek. Het hoogste gezag was er in handen van 500 mannen, uit verschillende verbondene volkeren verkozen, en de uitvoerende magt werd opgedragen aan 2 consuls en 12 praetoren. De opstand nam een aanvang te Asculum, waar de aanwezige Romeinen werden gedood. Rome zond nu Cn. Pompejus derwaarts, die, na den vruchteloozen eisch om zich over te geven en de schuldigen uit te leveren, de stad belegerde, maar door een plotselijken aanval zich genoodzaakt zag, om het beleg op te breken.
Daarna werd door den Senaat het opperbevel in den oorlog tegen de Marsers aan den consul P. Rutilius en in dien tegen de Samnieten aan den consul L. Julius Caesar opgedragen. Beide volkeren werden voor zeer gevaarlijk gehouden, vooral daar zich vele stammen met hen hadden vereenigd. Een groot deel van Italië, geheel Latium, de Etruscers en Umbriërs bevonden zich aan de zijde der Romeinen, en deze telden daarenboven talrijke aanhangers op het vijandelijk gebied. Zij ontboden hulptroepen uit de wingewesten, uit Gallië en Afrika, en bragten een aanzienlijk leger bijéén, hetwelk aan slechts één veldheer onderworpen en hierdoor magtig was.
Nogmaals deden de Bondgenooten pogingen, om door vreedzame onderhandelingen den oorlog te verhoeden, maar toen de Romeinen zich niet gezind betoonden, om hunne eischen in te willigen, nam een algemeen bloedbad van Romeinsche burgers , die zich in de magt der opstandelingen bevonden, een aanvang. In het eerste jaar streden de Romeinen niet voorspoedig, — zij leden de ééne nederlaag na de andere. L. Julius Caesar werd door de Samnieten verslagen en naar Aesernia teruggeworpen. Daarna veroverden de overwinnaars Venafrum en de belangrijke stad Nola, waar de praetor L. Postumius met 2000 man in hunne handen viel en gedood werd. Het gevolg daarvan was, dat vele kleine Italiaansche steden de zijde kozen der Samnieten.
Niet minder ongelukkig had de andere consul P. Rutilius oorlog gevoerd tegen de Marsers. Onder hem voerde Marius het bevel, maar zijne overeenstemming met dezen was niet groot. De consul scheidde zijne troepen van die des onderbevelhebbers en leed eene belangrijke nederlaag, waarna eene wonde hem het leven kostte. Gedurende dien slag veroverde Marius intusschen de legerplaats der vijanden, zoodat deze moesten afdeinzen. Het leger van den gesneuvelden consul kwam gedeeltelijk onder zijn bevel, gedeeltelijk onder dat van Q. Caepio, die weldra in eene vijandelijke hinderlaag overvallen en gedood werd, zoodat ook het overschot van zijne troepen zich met die van Marius vereenigde. Het hevigst woedde de oorlog in Campanië, waar de Samnieten onder C. Papius tegen den consul L. Julius Caesar streden. Wél behaalde deze eene overwinning, maar Papius bleef Acerrae belegeren, en de consul werd kort daarna door Egnatius, een anderen aanvoerder der Samnieten, geslagen, zoodat hij in de stad Teanum eene wijkplaats moest zoeken.
Minder ongelukkig vochten Marius en Sulla tegen de Marsers en Cn. Pompejus tegen de Picensers, maar zij behaalden geene beslissende overwinning. De nood was te Rome zoo hoog geklommen, dat men de vrijgelatenen te wapen riep, daar ook de Etruscers en Umbriërs de zijde der vijanden hadden gekozen en eerst na een bloedigen slag tot onderwerping werden gedwongen. Thans zochten de Romeinen door toegevendheid zich van de trouw der overige bondgenooten te verzekeren. De wet werd uitgevaardigd, dat alle volkeren, welke tot op dien tijd de Romeinen hadden ter zijde gestaan, het Romeinsche burgerregt zouden bezitten (Lex Plautia Papiria de civitate). In het volgende jaar kwamen Cn. Pompejus Strabo en L. Porcius Cato als consuls aan het hoofd van den Staat. De voormalige bevelhebbers behielden hun gezag, behalve Marius, die wegens gevorderden leeftijd minder geschikt werd geoordeeld. Nu nam de oorlog een gunstigen keer voor de Romeinen.
Geweldig werd gestreden bij het door de Romeinen belegerde Asculum. De Marsers snelden derwaarts, maar leden eene nederlaag, waarin zij 18000 man en hunnen aanvoerder verloren. Voorts behaalde Sulla eene dubbele zegepraal op de Samnieten bij Nola, veroverde hunne legerplaats en doodde omstreeks 20000 soldaten. Daarentegen sneuvelde de consul L. Porcius Cato, maar toen Pompaedius Silo, de voornaamste veldheer der Bondgenooten, bij Teanum viel, werden deze moedeloos, en de vrijgevigheid der Romeinen spoorde hen aan, om de wapenen neder te leggen.
De Bondgenooten verkregen het Romeinsche burgerregt, met uitzondering van de Samnieten en de Lucaners, die van geen vrede wilden hooren. Deze werden echter door de Romeinen niet langer als gevaarlijk beschouwd, en een observatie-corps was voldoende, om hen in bedwang te houden. Toen kort daarna de burger-oorlog uitbarstte, voegden de Samnieten zich bij de partij van Marius, en de Lucaners bij die van Sulla. Eerstgenoemden werden door Sulla bij zijn terugkeer uit Azië verdelgd, en de Lucaners deelden in het lot der overige bondgenooten, totdat in het jaar 84 vóór Chr. al de bewoners van Italië in alle tribus (voiks-afdeelingen) werden opgenomen en alzoo in het bezit kwamen van het volle Romeinsche burgerregt.