Bacsányi (Janos), een Hongaarsch schrijver en dichter, den 11den Mei 1753 te Tabolcza geboren, studeerde te Veszprin, Oedenburg en Pesth. Hij werd vervolgens belast met de opvoeding van een zoon van den generaal Orczy en verwierf reeds een grooten naam door zijn eerste gedicht, getiteld: “De dapperheid der Hongaren (Pesth, 1785)”.
Weldra werd hij benoemd tot een staatsambt te Kaschan, maar door de uitgave van een gedicht, hetwelk een vrijzinnigen geest ademde, verloor hij die betrekking. In 1794 werd hij wegens het deelnemen aan eene zamenzwering met den bisschop Martinovitsj in hechtenis genomen en op den Spielberg — eene Oostenrijksche staatsgevangenis — gebragt. Hij herkreeg zijn vrijheid in 1796 en behoorde weldra tot de redactie der “Magyaarsche Minerva”, terwijl hij tevens geplaatst werd aan de Bank te Weenen.
Toen de Franschen in 1809 binnen Weenen trokken, vertaalde hij de proclamatie van Napoleon I aan de Hongaren in het Hongaarsch en hij moest om die reden later de wijk nemen naar Parijs. Na den vrede werd hij uitgeleverd, en Linz hem als woonplaats aangewezen. Hier leefde hij van een pensioen, dat hem door Frankrijk was toegekend, en overleed op den 12den Mei 1845. Zijne verzamelde gedichten zijn in 1827 te Pesth en in 1835 te Ofen in het licht verschenen.