Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Adelaars-varen

betekenis & definitie

Adelaars-varen (pteris aquilina L.) of adelaars-randvaren is eene der meest verspreide plantensoorten. Men kan van de afdeeling der varens in het algemeen zeggen, dat zij veelal op ver van elkaar verwijderde plaatsen worden gevonden. Adiantum pedatum groeit in Noord-Amerika en in het Himalaya-gebergte, — gymnogramme rutaefolia in Spanje en in Australië, — polypodium vulgare in Europa, Amerika, op de Canarische eilanden en aan de Kaap de Goede Hoop. Maar geene enkele soort is over zoo groote uitgestrektheid verspreid als de adelaars-varen.

Men vindt ze in verschillende verscheidenheden van 67° N. B. af tot den Akaroa op Nieuw-Zeeland. De gewone soort zoekt men in Europa zelden ergens te vergeefs. De wollige verscheidenheid is er zeldzaam, maar groeit in de keerkringsgewesten. Eéne andere bijsoort behoort in West-Indië en Columbia te huis, en eindelijk vindt men de eetbare verscheidenheid op vele plaatsen van het zuidelijk halfrond. Deze plant heeft tevens eene groote geneigdheid tot alleenheerschappij: zij verdringt gaarne andere gewassen. Haar onderaardsche stengels vormen een digt, met tallooze twijgen voorzien netwerk onder den grond, en het loof verheft zich met zijne delta-vormige uitbreiding in groote massas, op schuinsche zonneschermen gelijkende. Naauwelijks vindt men eenige schrale grassen in de nabijheid der stengels.

Het geslacht pteris, waartoe de adelaars-varen behoort, heeft een loofsteel, die regtstreeks met den wortelstok verbonden is. Langs den rand van het loof ontwaart men een lijnvormigen vruchthoop op een aderboog der nerf. Men heeft onlangs aangetoond, dat sommige soorten, waaronder ook de adelaars-varen behoort, daarenboven aan de andere zijde van dien vruchthoop een dun vlies tot bedekking hebben. Men heeft voorgesteld, deze ornithopteris te noemen, maar men is het daarover niet eens geworden. Er is in het algemeen geene klasse van planten, die tot zoo veel verschil van gevoelen omtrent de waarde der kenmerken aanleiding geeft.AdelaarsvarenBij de soort pteris aquilina verrijst het vruchtdragend loof (wij zien in bijgaande afbeelding in a een gedeelte van het loof in natuurlijke grootte en in b een vruchthoopje vergroot voorgesteld) eenzaam uit den wortelstok. De loofsteel is geelachtig, het loof zelf, zoo als reeds gezegd is, eenigzins deltavormig van gedaante, drievoudig gevind, kaal of harig en eenigzins lederachtig. De hoofdvertakkingen van het loof zijn gesteeld, de onderverdeelingen ongesteeld. Wanneer men den stengel schuins doorsnijdt, dan ontwaart men op de snede eene x-vormige figuur (c), door de vaatbundels gevormd.

Die figuur gelijkt eenigzins op een dubbelen adelaar, en aan die eigenschap ontleent de plant haren naam.

Zij groeit zoowel op drooge als op vochtige plaatsen, zoowel op een zandgrond als op een kalk- of een leemgrond. Doordien zij zich overal verspreidt en elken bodem als haar eigendom beschouwt , is zij dikwijls zeer nadeelig, ofschoon zij ook wel eens aan zeer jong plantsoen eene verkwikkende schaduw biedt.

Haar loof wordt wel eens tusschen de 4 en 5 el hoog.

Bijgeloovige menschen gebruiken den wortelstok als den zoogenaamden “Johanneswortel.” Dit bitter en slijmbevattend deel wordt reeds door Theophrastes onder den naam van Θελυπτέρις vermeld en tegen wormen aanbevolen. Ook gebruikt men dien ten onregte in plaats van den wortel van “aspidium filix mas,” — ten onregte, omdat men alleen bij dezen de fleschvormige cellen vindt, welke de harsmassa bevatten, die als een specifiek middel tegen den bandworm voortreffelijk werkt, wanneer men den wortelstok ten gepasten tijde verzamelt en behoorlijk droogt. De eetbare verscheidenheid gebruikt men van ouds op Nieuw-Zeeland. Men nuttigt het zetmeel en slijm als een goed voedsel. Men verbrijzelt er de gerooste wortelstokken tusschen twee steenen en verwijdert de houtachtige deelen. In Siberië, Japan en Normandië eet men in tijden van gebrek het loof en den wortelstok, en van het meel uit dezen laatste bakt men er brood. Dr. Bolle, die in het belang der kruidkunde veel heeft gereisd, verhaalt merkwaardige bijzonderheden over den groei en het gebruik der adelaarsvaren op de Canarische eilanden. Reeds von Humboldt, die een verslag geeft van eene beklimming van de Piek van Teneriffe, gewaagt van een gewest van varens, hetwelk hij daarbij ontmoette. De planten zien er tot eene hoogte van 6000 voet nog al treurig uit en vertoonen zich vooral dáár, waar de landbouw zich meester maakt van den bodem. In de Caldera van Palma zag Dr. Bolle kleine troepen kinderen, die in dezen woesten bergketel varenwortels tot een wintervoorraad verzamelden en hem verhaalden, dat er eene bittere en eene eetbare soort was, die men op het gezigt niet van elkander onderscheiden kon. In tijden van hongersnood behoudt die plant op de westwaarts gelegene kleine Canarische eilanden de bewoners in het leven. Er wordt in het algemeen op die eilanden zooveel brood van de wortelstokken van varens gegeten, dat men in Engeland reeds proeven genomen heeft, om die plant ten nutte der behoeftige volksklasse aan te wenden. De baksels behielden echter een onaangenamen smaak, maar wij mogen vertrouwen, dat die vroeg of laat door zuivering of door de bijmenging van andere zelfstandigheden zal worden weggenomen. Wie weet, welk eene belangrijke rol de plant in zoodanig geval in de keuken en op den akker zal vervullen.

< >