Australië is het vijfde werelddeel en wordt ook wel het jongste werelddeel genoemd, omdat het later dan een der overige is ontdekt. Boven de uitgestrekte oppervlakte van den Grooten Oceaan verheft zich een vast land, benevens drie groote en eene menigte kleine eilanden, die, als ten zuiden van de Oude wereld en nagenoeg alle op het zuidelijk halfrond gelegen, met den naam van Australië of Zuidland bestempeld zijn. Wij geven dien van Australië doorgaans aan het vaste land en noemen de eilanden gewoonlijk Zuidzee-eilanden. De Engelschen hebben dezelfde gewoonte, maar geven aan de 3 groote eilanden en de daarbij gelegene groepen den naam van Austraal-Azië en aan de Zuidzee- eilanden dien van Polynésië. De Franschen voegen er de eilanden der Indische zee bij en geven aan alle te zamen den naam van Océanië. In den jongsten tijd heeft men de eilanden van Australië verdeeld in Micronesië, Melanésië en Polynésië, naar gelang die eilanden (nesos) door kleinen (micros), zwarten (melas) of gemengden (polus) zijn bewoond.
Het vaste land van Australië is van de drie vaste landen het kleinst. Het heeft eene oppervlakte van ruim 138000 geogr. mijlen, on droeg aanvankelijk den naam van Nieuw-Holland. De drie groote eilanden zijn Nieuw-Guinéa, Van Diemensland en Nieuw- Zeeland. Het eerste ligt ten noorden, het tweede ten zuiden, en het derde, uit twee of eigenlijk uit drie eilanden bestaande, ten zuidoosten van Nieuw-Holland. Men verdeelt voorts do eilanden in die van den Binnen- en van den Buitengordel. Tot de eersten behooren Nieuw-Guinéa en de Louïsiaden, voorts de Admiraliteitseilanden, Nieuw-Brittanje, Nieuw-Ierland, de Salomonseilanden, de Santa Cruzeilanden, de Nieuwe Hebriden, de Loyaltyeilanden en Nieuw-Caledonië. De gemeenschappelijke naam van al die eilanden is Melanésië. Verder vindt men er het Norfolkeiland, de Aucklands- en eindelijk de Macquarie- eilanden. Norfolk met de zuidelijk gelegene eilanden behoren tot Polynésië. Tot Micronesië telt men eene menigte kleine eilanden ten noorden van den evenaar, zooals de Carolinen, de Marchall's en de Mulgrave’seilanden, alsmede de Dieven- en de Bonineilanden. Al de andere groepen behooren tot Polynésië. Slechts een klein gedeelte van deze ligt ten noorden van den evenaar, en de groep der Sandwicheilanden het meest. — Voorts vindt men er de Gilberts-, de Ellice- en de Viti- of Fiedsji-eilanden. Een derden gordel van eilandengroepen vormen ten zuiden van den evenaar de Phoenix-, Schippers-, Tonga- en Vriendschapseilanden. Tot het oostelijk gedeelte van Polynésië behooren de Cooks- en de Tubaï-eilanden; — voorts liggen er de Tahiti- of Gezelschapseilanden met Otaheite, de oostelijke groep der Lage eilanden, het rotseiland Pitcairn en het Paascheiland, en ten noorden van de Pomotoe- of Lage eilanden, de Mendana-, de Markiezen- en de Washingtoneilanden. Behalve eene menigte kleine eilanden, vindt men nog verder noordwaarts de belangrijke rij der Hawaiï- of Sandwicheilanden.
De noordkust van Nieuw-Holland ligt niet ver van het eiland Timor — een der kleine Soenda-eilanden — verwijderd, en zijne westkust wordt bespoeld door de Indische zee. Men kan dus uit Europa langs twee zeewegen Australië bereiken, namelijk om de zuidpunt van Afrika of om die van Amerika heen. Wil men het oostelijk gedeelte, bijvoorbeeld Otaheite, bereiken, dan is de weg om Kaap Hoorn de naaste. Verlangt men echter Botanybaai of Sidney op Nieuw-Holland aan te doen, dan is de togt om de Kaap de Goede Hoop korter.
Terwijl, zooals wij reeds zeiden, het grootste gedeelte van Australië ten zuiden van den evenaar ligt, vinden wij ten noorden daarvan de Pelew-, Carolinen-, Marshalls en Gilbertseilandon, die evenwel ten zuiden van den noorderkeerkring blijven. Ten zuiden van den zuiderkeerkring bevinden zich Nieuw-Zeeland, Van Diemensland, eenige kleine eilanden en het zuidelijk gedeelte van Nieuw-Holland. De Aucklands- en Macquarie-eilanden verheffen zich zelfs tusschen 50 en 60° Z. B. Het zuidelijkste punt van Nieuw-Holland bereikt eene breedte van 39°.
Dit 5de werelddeel werd 29 jaren na de ontdekking van Amerika, dus omstreeks 3⅓ eeuw geleden, het eerst bezocht door Ferdinand Magelhaens, den eersten Europeaan, die den Grooten Oceaan doorkliefd en eene reis om de wereld volbragt heeft (1521). Hij was door het ontdekken der Marianen en Ladronen (Dieveneilandon) tevens de ontdekker van Australië. Zijne ontdekkingen werden voortgezet door de Portugézen en Spanjaarden. De Portugees Meneses vond in 1526 Nieuw-Guinéa, toen hij op een togt naar de Molukken door storm beloopen werd. Later werden door Spaansche zeelieden, door Saavedra, Gaëtan en vooral door Mendana, onderscheidene groepen van eilanden gevonden. Belangrijker waren de ontdekkingen in de 17de eeuw door Quiros en Torres, en door de Nederlanders Dirk Hartog, Le Maire, Schouten, de Witt, Edel, Nuyts en Tasman. Laatstgenoemde vond Van Diemensland, dat ook naar zijn ontdekker Tasmania wordt genoemd. Tegen het einde dier eeuw bezocht een Engelschman, Dampier, er Nieuw-Brittanje en andere eilanden, terwijl in 1721 en 1722 een Nederlander, Roggeveen, het Paascheiland en een aantal andere eilanden ontdekte. Na 1765 hebben eenige Engelsche zeelieden, Anson, Byron, Wallis en Carteret, een Franschman, Bougainville, en vooral een Engelschman, Cook, onze kennis van Australië uitgebreid, — bepaaldelijk de laatstgenoemde, die tot driemaal toe eene reis om de wereld heeft gedaan. Na dien tijd hebben zeelieden van verschillende natiën de wateren van Australië doorkruist en aan de oude ontdekkingen nieuwe toegevoegd of ook verlorene ontdekkingen teruggevonden. Wetenschappelijke mannen hebben zich derwaarts begeven, om door boeijende beschrijvingen ons eene voorstelling te geven van die onbekende gewesten. Ook Nederlanders hebben daaraan deel genomen. De gezamenlijke eilanden hebben vermoedelijk eene oppervlakte van ruim 23000 gegr. mijlen. Van deze is Nieuw-Guinéa zoo groot als geheel Duitschland, en Nieuw-Zeeland ongeveer als Engeland en Wales. Van het vaste land en de groote eilanden zijn echter alleen de kusten en een klein gedeelte van het binnenland voldoende door Europeanen onderzocht.
De bodem van het vaste land bestaat er vooreerst uit oorspronkelijke gesteenten, namelijk uit graniet en kristallijn lei gesteente, — uit bezonkene lagen, namelijk overgangsgesteenten, steenkolen, tertiaire en diluviale vormingen, — en uit vulkanische gesteenten, namelijk porfier, basalt enz. — De eilanden bestaan uit oorspronkelijke of uit basaltvormingen, of zij zijn koraaleilanden. Op eerstbedoelde eilanden vindt men echter ook wel steenkolen, alsmede trachiet en vele warme bronnen. Op de basalteilanden verheffen zich nog wel werkzame vulkanen. De koraaleilanden (zie verder onder dit woord) vertoonen zich in eene langwerpige gedaante als riffen, die uit de wateren zijn opgestuwd, of als barrièreriffen, die een eiland omgeven, of als lagune-eilanden of atollen, die zich in eene ronde gedaante met de zoomen slechts even boven den waterspiegel verheffen en gewoonlijk met kokospalmen zijn begroeid. Over het ontstaan dier eilanden heeft vooral Darwin veel licht verspreid.
Wat de oneffenheden van den bodem betreft, vermelden wij, dat het vaste land hoofdzakelijk uit hooge en lage vlakten bestaat. Het voornaamste gebergte is dat der Australische Alpen, wier hoogste toppen, zooals de Mount Botham, 2500 Ned. el hoog zijn. Het bergachtige Van Diemensland rijst in den Mount Humboldt tot eene hoogte van 1900 Ned. el. Men meent dat een gedeelte van Australië eene dalende en een ander deel eene rijzende beweging heeft, — en wél eene dalende, waar zich de talrijke koraaleilanden vertoonen, ’t geen, volgens de theorie van Darwin (zie op dezen naam) met de vorming dier eilanden in verband staat. De opheffing daarentegen heeft plaats ten noorden en oosten dier koraaleilandenzee, waar zich de eilanden van den binnensten gordel verheffen. Hier heeft men op Nieuw-Guinéa den berg Owen Stanley (4400 Ned. el), op de Louïsiaden den berg Aignan (800 Ned. el), op noordelijk Nieuw-Zeeland den berg Egmont (1900 Ned. el) en in het zuiden den berg Cook (4000 Ned. el). Zelfs op de oostelijke eilandenreeks heeft men aanzienlijke hoogten. De Carolinenzee is het noordelijk gedeelte van dit rijzend gewest. De Carolinen-, Mulgrave’s-, Gilberts- en Ellice-eilanden, benevens Amerikaansch Polynésië, vormen, met uitzondering van de oostelijke Carolinen, lage koraaleilanden, terwijl laatstgenoemde basaltgewrochten zijn, door koraalriffen omgeven. Van denzelfden aard zijn de Fiedsji-, Schippers- en Gezelschapseilanden, alsmede Pitcairn. Verder noord- en zuidwaarts liggen weder lage lagune-eilanden. Ten noorden van de uitgebreide groep der Lage eilanden verheft zich de Archipel der Markiezeneilanden hier en daar tot hoogten van 900 tot 1200 Ned. el. Maar geen van deze is zoo hoog als Otaheite (2200 Ned. el). Een breede watergordel zonder eilanden scheidt deze gewesten van dat der Sandwicheilanden, waar de bergtoppen eene hoogte bereiken van 4400 Ned. el en zich de vuurspuwende Maunaroa op Hawaiï verheft.
De besproeijing der verschillende deelen van Australië is zeer ongelijk. Zij laat op Nieuw-Holland, wegens zijn droog klimaat en zijn vlakken, rotsachtigen bodem, veel te wenschen over. De grootere eilanden van den binnensten gordel en zelfs Van Diemensland bevinden zich, wegens hunne bergen, in gunstiger gesteldheid — ’t geen desgelijks gezegd kan worden van de hooge, boschrijke basalteilanden. Veelal echter heerscht er gebrek aan water op de lage koraaleilanden, waar men met opgevangen regenwater en met de melk van kokosnoten zijn dorst moet lesschen.
Met betrekking tot het klimaat ligt Australië op den tropischen en subtropischen gordel. Op dezen laatste vindt men het grootste gedeelte van Nieuw-Holland, de Norfolkeilanden en Nieuw-Zeeland met Van Diemensland. Schoon de overige eilanden meerendeels tusschen de keerkringen gelegen zijn, wordt er de hitte dragelijk door den omringenden waterplas met de zee- en landwinden. Nieuw-Holland heeft daarentegen bij uitnemendheid een continentaal klimaat. Slechts weinige eilanden liggen op den stiltegordel, — des te meer op de beide passaatgordels — ofschoon over de groote groepen de noord- en zuidoostewinden geenszins geregeld waaijen. Het westelijk gedeelte, de keerkringsgewesten van Nieuw-Holland en Melanésië behooren tot het gebied der Aziatische moessons. Buiten den keerkringsgordel zijn de hoogste toppen des winters — gedurende onzen zomer — met sneeuw bedekt.
De plantengroei van Australië kan men in drie groote rijken verdeelen, namelijk het Nieuw-Hollandsche. het Nieuw-Zeelandsche en het Polynesische. Het minst eigenaardig is hij op de kleine eilanden en komt over het geheel sterk overeen met dien van Achter-Indië. De planten der lage koraaleilanden zijn er ontstaan uit aangespoelde zaden en tellen in den regel slechts weinige soorten, onder welke de kokospalm en de broodboom de voornaamste zijn. Op de groote eilanden vindt men vele voedingsgewassen, vooral vele boomen met eetbare vruchten. De wilde banaan bedekt er vele rotskloven van Otaheite en van de Sandwicheilanden, — voorts vindt men er wilde oranjeboomen, vijge- en pandanusboomen, broodboomen, kokos- en koolpalmen, arons- en yamswortels, wild suikerriet enz. — De Chinésche papiermoerbéziën- boom (Broussonetia papyrifera), de brood- en de vijgeboom verschaffen er in hunne basten de grondstof voor matten en kleederen; de basten van bananen, kokospalmen en netels dienen er tot banden en touwen. Door het zachte hout van Hibiscus tiliaceus te wrijven met een stuk hard hout verschaft de inboorling van Australië zich vuur, — van bamboes bouwt hij in weinig tijds eene hut, die met breede palmbladeren wordt gedekt, terwijl daarin een bos drooge bananenbladeren hem tot legerstede dient. Van den dikken stam van den broodboom vervaardigt hij zijne kano, zoodat er het plantenrijk in de meeste behoeften van den mensch voorziet. Voor ’t overige onderscheidt er zich de plantengroei door een groot aantal varens, vooral boomvormige varens. Dat aantal bedraagt er ⅓de tot ⅔de van de geheele flora. Het spreekt van zelf, dat de flora der eilanden er veel gelijkt op die der vaste landen, in wier nabuurschap zij gelegen zijn. De bladeren van vele boomen in Nieuw-Holland hebben een verticalen stand, zoodat zij weinig schaduw geven aan den bodem.
Toen Nieuw-Zeeland ontdekt werd, was het met digte wouden bedekt. Alleen op de plekken, waar het geboomte door de vlammen vernietigd was, groeiden varens met eetbare wortelstokken. Men heeft er vele naaldboomen, waaronder er zijn, die 40 Ned. el hoog worden, zooals de Kauriden (Dammara Australis), ja, zelfs 60 Ned. el, zooals Dacridium cupressinum. Op Norfolk groeit de Araucaria excelsa tot eene hoogte van 75 Ned. el. Ook in Nieuw-Holland verrijst eene araucariasoort (A. Cunninghami) tot eene hoogte van 33 Ned. el. Voorts maakt op Nieuw-Zeeland digt kreupelhout de bosschen ondoordringbaar. Een belangrijk gewas is voorts het Nieuw-Zeelandsch vlas (Phormium tenax), alsmede eene antiscorbutische plant, de Nieuw-Zeelandsche spinagie (Tetragonia).
In weerwil van het digte plantengewaad, dat er den bodem bedekt, is het aantal soorten er zeer gering.
Veel armoediger is er het voorkomen van het dierenrijk. Ratten en vledermuizen zijn de eenige wilde zoogdieren van Polynésië, en alleen Melanésië bezit op zijne westelijke eilanden de buideldieren van het vaste land. Honden, zwijnen en hoenders waren de eenige tamme dieren, die de eerste ontdekkers er aantroffen. Ook het aantal landvogels is er klein. Hiertoe behoort de purperroode Cinnyris vestiaria op de Sandwicheilanden , waarvan de sierlijke mantels der opperhoofden worden vervaardigd. Zelfs op het uitgestrekte Nieuw-Zeeland vond Forster geene andere zoogdieren dan den hond en eenige kleine knaagdieren. Daarentegen zijn er de vogels, vooral de papegaaijen, sterk vertegenwoordigd. Op Nieuw-Guinéa heeft men den casuaris en den paradijsvogel, en op Nieuw-Zeeland den kiwi (Apteryx australis Tem.). Watervogels zijn er inzonderheid langs de kusten en moerassen in verbazenden overvloed, terwijl de zee er wemelt van visschen, week- en koraaldieren.
De inboorlingen behooren er tot twee rassen, namelijk tot het zwarte ras en dat der Zuidzee-eilanden. Het eerste onderscheidt zich door eene donkere huidkleur, gekroesd haar, een plat aangezigt, dikke lippen en groote ooren — in het algemeen door een aapachtig voorkomen. De bewoners der eilanden van Nieuw-Guinéa tot aan de nieuwe Hebriden vormen een klein geslacht en worden ook wel Papoea’s of Pelagische Negers genoemd. Het andere ras, dat der Zuidzee-eilanders, bevindt zich op een hoogeren trap van ontwikkeling. Het heeft een fraaijen, welgemaakten ligchaamsbouw, een bevallig gelaat en eene lichtbruine huidkleur. Dit openbaart zich het sterkst bij de bewoners van den Mendana-archipel en van het eiland Rotoema, voorts bij die van Tahiti, van de Sandwich- en van de Vriendschapseilanden. De kleeding is er, over het geheel, zoo eenvoudig mogelijk en bestaat doorgaans uit een gordel, die om de lendenen is geslagen of uit eene soort van rok, uit gras en bladeren gevlochten, terwijl de Nieuw-Hollander zich met een mantel van een kangoeroevel tegen de koude beveiligt. Op de Sandwicheilanden prijken de opperhoofden met een prachtig gewaad , — ook zijn allerlei hoofdbedekkingen benevens sierlijke armbanden er algemeen in gebruik.
De woningen zijn er hoogst eenvoudig. De Nieuw-Hollander zoekt eene schuilplaats onder boomtakken of' in grotten en holen. De Papoea’s op Nieuw-Guinéa bouwen aan het strand hutten op palen, waarin onderscheidene gezinnen onder hetzelfde dak hun verblijf houden. De voedingsmiddelen der bevolking van dit werelddeel zijn zeer verschillend. De Nieuw-Hollanders leven van de jagt en van de vischvangst, — de Papoea’s zoeken hun onderhoud veelal in het plantenrijk, dat hen van kokosnoten en broodboomvruchten voorziet, — en vooral mag dit laatste verzekerd worden van de Zuidzee-eilanders. Zonderling is het verschijnsel, dat juist de meestontwikkelde stammen van Australië — voor zoover zij nog geene Christenen zijn — tot de menscheneters behooren.
De nijverheid staat er op zeer lagen trap en bepaalt zich vooral tot de vervaardiging van onmisbare wapenen, huisraad en kleeding, — voorts van kano’s en booten met bijbehoorende riemen en zeilen.
Het karakter der inboorlingen is er, op zoo hoogst verschillend gestelde en gelegene plaatsen, zeer verschillend. Zachtheid en gastvrijheid zijn de kenmerken der bewoners van de Gezelschaps- en Vriendschapseilanden, — terwijl de Nieuw-Caledoniërs en Nieuw-Zeelanders zich door strijdzucht en teugellooze woestheid onderscheiden. Bij de bewoners van Otaheite bestaat daarentegen eene zinnelijke weelderigheid, die een spiegel is van de verbazende weelderigheid der natuur, maar tevens tot de verfoeijelijkste misbruiken aanleiding geeft.
Ook de maatschappelijke toestand, der inwoners is er zeer ongelijk. Hier en daar, waar jagt en vischvangst de voornaamste bronnen van bestaan zijn, zoekt men alle verschil van rang te vergeefs, — elders heeft men een adellijken en een werkenden stand, — nog elders vrijen en slaven, terwijl op Otaheite en op de Sandwicheilanden onderscheidene standen bestaan. Men heeft er opperhoofden en oudsten, — ook worden er gemeenschappelijke feesten gevierd.
De godsdienst der inwoners van Australië bestond in de aanbidding van afzigtelijke afgoden, in menschenoffers en in de vreeselijkste misdrijven. Zij was vooral drukkend door de taboe of de heiligverklaring der priesters. Deze konden alle voorwerpen, ja, een geheel land taboe (heilig, onschendbaar) noemen, en wie zich door onkunde of onvoorzigtigheid daaraan vergreep, werd ter dood gebragt. Dit alles heeft eene belangrijke verandering ondergaan in de laatste eeuw door de invoering van het Christendom. — De taal der inwoners is zeer weinig ontwikkeld en arm aan woorden.
Doorgaans wordt het aantal inboorlingen er geschat op 50- of 60000 — een cijfer dat zeer onzeker is. Nieuw-Guinëa, zoo geschikt om voedsel te verschaffen aan millioenen menschen, telt slechts een klein aantal zielen, terwijl men hun aantal op het vaste land niet hooger rekent dan 30- of 40000 , dat van jaar tot jaar vermindert. De oorspronkelijke bevolking op Van Diemensland bestond in 1815 uit 5000, in 1835 uit 111 personen en in 1854 waren er nog slechts 16 van over. Ook op Otaheite en op de Sandwicheilanden is sedert den tijd hunner ontdekking het cijfer der bevolking aanzienlijk gedaald.
De bekende geschiedenis van Australië is enkel die van den jongsten tijd. Van vroegere gebeurtenissen bestaan slechts volksoverleveringen en flaauwe sagen, welke gedeeltelijk door een Noord-Amerikaan, Hale, verzameld zijn. Wij bepalen ons thans verder tot het vaste land van Australië of tot Nieuw-Holland. Vóór den aanvang der 17de eeuw schijnt het aan de inwoners van Europa onbekend te zijn geweest. Eerst nadat de Nederlanders vaster voet op den Indischen Archipel hadden verkregen, werd door hen een schip, Duifken genaamd, naar die gewesten uitgezonden. Het bereikte de westkust van Nieuw-Guinéa, de later aldus genoemde Torresstraat en in 1806 de Golf van Carpentaria, de noordkust van Nieuw-Holland. In hetzelfde jaar verscheen ook De Torres, een Spaansch zeeman, in die oorden. Voor en na ontdekten Nederlandsche zeelieden gedeelten der noord- en westkust van Nieuw-Holland, zooals Van Diemens-, Arnhems-, Eendragts-, Edels- en De Wit’sland, en aan de zuidkust Leeuwin- en Nuytsland. Dit geschiedde doorgaans bij toeval, maar in 1642 ondernam Abel Tasman eene ontdekkingsreis derwaarts en onderzocht een groot gedeelte der kusten van Van Diemensland, hetwelk latere aardrijkskundigen naar hem Tasmania hebben genoemd. Hij ontving voorts van den gouverneurgeneraal van Indië, van Diemen, den last, om bij een tweeden togt (1644) om dat land heen te zeilen. Hieraan heeft hij zooveel mogelijk voldaan, en daarmede namen de ontdekkingen der Nederlanders een einde, want hunne togten in 1696 en 1705 leverden weinig belangrijks op. Nu waren de Engelschen aan de beurt. Eerst stevende in 1699 Dampier derwaarts, maar vooral Cook heeft zich door het bezoeken der oostkust van Australië beroemd gemaakt (1770). Door zijne beschrijving werd de aandacht der Britsche regering op dat oord gevestigd, en in 1788 trok Arthur Philipp met een escader derwaarts, om er als gouverneurgeneraal het opzigt te hebben over eene volkplanting van bannelingen. Hij vestigde zich te Port Jackson, waar hij het tegenwoordige Sidney stichtte, nadat hij geheel Nieuw-Holland plegtig in bezit had genomen ten behoeve der Britsche Kroon. Na dien tijd zijn de kusten (vooral van 1817 tot 1822 door King) benevens de binnenlanden gedurig naauwkeuriger onderzocht.
De kennis van Nieuw-Holland bepaalde zich aanvankelijk bij den zoom langs de zee, en het duurde wel 25 jaren na de vestiging der kolonie aan Port Jackson, eer men de Blaauwe Bergen, onmiddellijk er achter gelegen, overschreden had. Dit gelukte eerst in 1813 — een jaar van ongemeene droogte, zoodat men zich genoodzaakt zag, naar betere weiden te zoeken — aan 3 ondernemende mannen Wentworth, Blackland en Lawson. Verder dan deze drong Evans door, die de Bathurstvlakten en de rivier Macquarie ontdekte. Nu baanden de veroordeelden een weg door het gebergte. In het volgende jaar (1815) vond Evans de Lachlanrivier, en in het schoone Macquariedal werd de kolonië Bathurst gesticht, vanwaar men gelegenheid had, om zich dieper in het binnenland te begeven. Nieuwe ontdekkingstogten werden gedaan door Oxleg (1817) , Cunningham, Hamilton, Hume, Throsly (1818), Currie (1823), Hovell en Hume (1824), Stort (1828), Mitchell (1831) enz. Ook van andere plaatsen heeft men er reizen in het binnenland ondernomen , en hierbij onderscheidden zich Bannister (1830), Stirling (1827), Stockes en Wickham (1837—1843), Grey (1839), Hyre (1840), Leichhardt en Gilbert (1844—1845), Helpman en Gregory (1847), Miller (1857), Babbage, Warburton en Stuart (1858). Laatstgenoemde is in 1862, op een derden togt, dwars door het binnenland heengedrongen. Minder gelukkig was de afloop der expeditie van Burke, die van Melbourne naar de Golf van Carpentaria wilde trekken, maar door gebrek en vermoeijenis bezweek (1860). Verschillende gedeelten des lands werden voorts onderzocht door Mac Farlane (1863), Dempster en Lanarch (1863), Delisser (1865), Mac Intyre (1866), Barrnett (1867) en anderen.
Het vaste land van Australië ligt aan de westelijke grenzen van den Grooten Oceaan, ten zuidoosten van de voornaamste groepen van den Indischen Archipel (65 geogr. mijlen van het eiland Timor) en ten oosten van Madagascar en Zuid-Afrika. Het wordt ten noorden, westen en zuiden bespoeld door de Indische zee. Het strekt zich uit tusschen 10° 40' 42" en 39° 11' 30" Z. B., en tusschen 113° 46' en 153° 39' 40" O. L. van Greenwich, en zijne kusten hebben eene lengte van ruim 1900 mijlen. Deze kusten, hoe eenvormig ook, hebben hier en daar belangrijke golven en baaijen, alsmede schiereilanden en kapen, en eindelijk het bekende Barrièrerif, eene reeks van koraalriffen, die over eene lengte van 16 breedtegraden evenwijdig aan het noordoostelijke strand voortloopt.
De bergen van Nieuw-Holland zijn vooral op de oostzijde gelegen. Hier verheffen zich de Blaauwe bergen en de Australische Alpen, terwijl in het zuiden de Darlingketen verrijst. De bodem bestaat er uit de meest verschillende vormingen, zoowel uit oorspronkelijke gesteenten als uit secundaire, tertiaire, diluviale en alluviale lagen. Vruchteloos echter zocht men er tot nu toe versteeningen uit het triastijdperk. Van de bekende bergketens is de Flindersketen de meest westelijke, terwijl in het zuidoosten de Victoriaketen, de Grampianbergen, de Zuidelijke Pyrenéën en de Alexanderketen worden gevonden. De Australische Alpen hebben toppen van 2500 Ned. el, en deze zijn de hoogste , die men op het vaste land van Australië heeft aangetroft'en. Men heeft er uitgestrekte diluviaal- en alluviaalvormingen. De dalen van het Victoriagebergte bevatten veel goud, — elders heeft men velerlei edelgesteenten opgedolven, zooals saffieren, robijnen , topazen, smaragden enz. en zelfs diamanten. Ook worden er steenkolen gevonden.
Nieuw-Holland wordt slechts van ééne belangrijke rivier doorstroomd, namelijk de Murray. Deze heeft een uitgestrekt gebied van de Zuidelijke Pyrenéën tot aan den Mount King in het noorden. Haar waterschat is weinig in overeenstemming met haar verbazend groot rijk. Zij is echter, en hare zijrivier de Murrumbidge desgelijks, bevaarbaar voor stoombooten. Aan de oostzijde heeft men vele kustrivieren, maar slechts enkele van deze, namelijk de Hunter, de Brisbane, de Fitzroy en de Burdekin, vloeijen gedurende het geheele jaar. Aan de noord- en noordwestkust vinden wij de Mitchell, de Albertrivier, en de Roperrivier, en de Zuid-Alligatorrivier, en aan de westkust de Glenelg, de Fitzroy, de Gascoyne en de Zwanenrivier. Daarenboven heeft men er aan het noordelijk uiteinde der Spencersbaai eene reeks van meren aangetroffen.
Het klimaat is er ongelijk, daar de zuiderkeerkring over Nieuw-Holland heenloopt, zoodat het gedeeltelijk tot den tropischen, gedeeltelijk tot den subtropischen gordel behoort. De grenzen dezer gordels liggen aan de oostkust bij de Moretonbaai, aan de westkust in Dampiersland. Daar Nieuw-Holland op het zuidelijk halfrond gelegen is, valt er elke jaargetijde juist in die maanden, waarin wij het tegenovergestelde jaargetijde hebben. December, Januarij en Februarij zijn er zomer-, — Junij, Julij en Augustus wintermaanden. De lente begint er in September en de herfst in Maart. In den aanvang der lente valt er veel regen, maar reeds tegen het einde van September is het weder er fraai. October is er eene aangename maand, maar later wordt het er warm. Dan verdorren er de planten bij eene geweldige droogte, die slechts nu en dan door hevige onweersbuijen wordt afgebroken. Deze nemen toe in Februarij, en dan nadert reeds de herfst. De Nieuw-Hollandsche winter wordt zeer geroemd als een droog en frisch saizoen. Het vriest er zelden, en alleen in het gebergte valt er sneeuw. De Europeanen, die er zich vestigen, zijn in den regel zeer gezond en leven lang.
Het plantenrijk heeft er een zeer eentoonig voorkomen , omdat eenige geslachten met vrij gelijkvormige soorten algemeen verspreid zijn. Deze hebben - zooals wij reeds opmerkten — meestal verticaal geplaatste bladeren van een droog, leder- of houtachtig zamenstel. De bloemen zijn er zeer fraai, maar bieden ook weinig verscheidenheid aan. Eetbare vruchten vindt men er weinig. Eigenaardig zijn er de wouden van gomboomen (Eucalyptus), waaigras de plaats van kreupelhout bekleedt; ook behoort er de grasboom (Xanthorrhoea) tot de kenmerkende vormen.
Gelijk elders, zoo is ook hier de plantengroei afhankelijk van den bodem. Op de zandsteenvlakten vindt men struiken en schraal gras, — op verweerd graniet, porfier en basalt een weelderigen schat van kruiden , — op den kalkgrond hoog geboomte, — en in de vochtige bergkloven de grootste verscheidenheid van planten. De blik des vreemdelings wordt er geboeid door den fraaibloeijenden theeboom (Leptospermum melaleuca), en de Europeaan merkt er op, dat alleen de flora der waterplanten met die van zijn vaderland overeenkomt. In het noordelijk gedeelte ontwaart men den plantengroei der keerkringsgewesten in de palmen, sagopalmen, slingerplanten, het wilde suikerriet enz.
Nieuw-Holland is het rijk der buideldieren: uit deze en uit vledermuizen, den vliegenden hond (Pteropus), benevens enkele knaagdieren, den wilden hond (Dingo), het vogelbekdier (Ornithorynchus) en den miereneter bestaat er nagenoeg de geheele klasse der zoogdieren. Men kent er 131, en van hen behooren ¾ tot de afdeeling der buideldieren. Van deze is de kangoeroe voor de inboorlingen het belangrijkst. Daarentegen heeft men er vele en prachtige vogels, waarbij zich de Nieuw-Hollandsche struisvogel (Emoe), fraaije duiven, velerlei ganzen en hoenders en vooral schoone papegaaijen bevinden. Door de kolonisten zijn er met uitmuntend gevolg koeijen en schapen ingevoerd, en de veeteelt is er thans het belangrijkste middel van bestaan.
Dit land levert eene groote verscheidenheid van delfstoffen, — niet alleen steenkolen en zout, maar ook koper, ijzer, tin, zilver en veel goud. De geheele keten der Blaauwe Bergen en der Australische Alpen schijnt dit kostbaar metaal te bevatten, en ook in de overige gewesten van dit vasteland wordt het gevonden. Na de ontdekking hiervan vloeide een stroom van menschen naar Australië, en men dolf er weldra wekelijks eene hoeveelheid goud ter waarde van 7 millioen gulden. Toen dit bedrag verminderde, waren er steden verrezen, kapitalen gevormd, en nieuwe ondernemingen tot stand gebragt, zoodat er de goudzucht de ontwikkeling der maatschappij niet weinig bevorderd heeft. Ten slotte vermelden wij nog, dat het er evenmin ontbreekt aan bouwsteenen, kalk, gips, vollersaarde enz.
Nieuw-Holland is zeer schraal bevolkt. Het aantal inboorlingen wordt er geschat op 50000, die meerendeels aan de kusten en aan de oevers der rivieren hun verblijf houden. Hoe uitgestrekt hun gebied ook wezen moog, men vindt bij hen weinig verscheidenheid. De bewoners van het zuidelijk en westelijk gedeelte en van Van Diemensland zijn meer dan de overige ruw en onbeschaafd. Wat beter is het gesteld aan de noordelijke kust, waar de Australiërs in aanraking komen met de schepen, die er wegens de trepangvisscherij vertoeven. Men kan de oorspronkelijke bewoners van dit vasteland geenszins een schoon menschengeslacht noemen, al heeft men ook overdreven beschrijvingen gegeven van hunne leelijkheid. Zij zijn middelmatig van grootte, schraal, maar gespierd, en zouden er gunstiger uitzien, zoo zij beter gevoed werden. Zij gelijken volstrekt niet op de Negers, behalve in dit opzigt, 'dat zij eene zwarte huidkleur hebben. Hun haar is niet wolachtig, maar gekronkeld of sluik. Hun hoofd is groot, hun gelaat van boven breed en van onder smal. Zij hebben kleine, levendige oogen, een breeden, platten neus, uitstekende jukbeenderen , een grooten mond en geweldig lange, magere armen en beenen.
Zij spreken er dialecten van dezelfde taal. Hoe weinig deze ontwikkeld is, blijkt uit de omstandigheid, dat hunne telwoorden zich niet verder uitstrekken dan tot vier; wat daarboven is, noemen zij veel.
De kleeding is voor den inboorling van Nieuw-Holland, wegens het zachte klimaat, eene nagenoeg onverschillige zaak. In de warmste gewesten wordt zij doorgaans niet gebruikt, wanneer men een gebrekkigen gordel van gras of boomschors niet rekent. In de bergstreek bedekt hij zich met een mantel van kangoeroevellen, — ook heeft men hiervan vervaardigde gordels. Algemeen is er de gewoonte, om het ligchaam te beschilderen, vooral met eene vuile roode kleur, en om insnijdingen te maken in de huid. Voorts draagt men er haarnetten, hals- en armbanden, alsmede sieraden, die door den neus worden gestoken, en er heerscht het gebruik, om de mannen van één of twee snijtanden der bovenkaak te berooven.
De oorspronkelijke bewoners van dit land leiden doorgaans een zwervend leven, doch zij bouwen ook hutten op plaatsen, waar zij zich wegens overvloed van levensmiddelen gedurende langen tijd willen vestigen. Die hutten zijn hoogst eenvoudig en van takken en schors vervaardigd. Tevens houden zij wel eens hun verblijf in holle boomen en in grotten.
Hunne gereedschappen zijn zeer ruw. Zij hebben steenen vijlen en messen, houten schoppen, om wortels op te delven, schotels van bladeren, schelpen enz., matten en vischnetten van plantenvezels, — sommige stammen bezitten ruwe kano’s. Hun voornaamste wapen is een speer, die eene lengte heeft van bijna 3 Ned. el en door eene soort van werpstok voortgeslingerd wordt, — ’t geen met groote kracht en naauwkeurigheid geschiedt. Een eigenaardig wapen is er de bomerang, een gekromd stuk hout, dat bij het werpen een kring beschrijft, den vijand treft en naar den werper terugkeert. Daarenboven strijden zij met een dikken stok, die aan het eene einde dunner uitloopt en dus een knods vormt. Boog en pijlen schijnen zij niet te kennen.
Van de godsdienst der Nieuw-Hollanders weten wij zeer weinig. Zij schijnen eenige godsdienstige voorstellingen te hebben, zelfs eenig denkbeeld van een toekomend leven. Ook vindt men bij hen eene soort van priesters, die zieken genezen en de toekomst voorspellen. Zij vieren godsdienstige feesten en verbranden of begraven de lijken. Een geliefkoosd volksvermaak is er de dans, waaraan mannen en vrouwen deel nemen, terwijl zij dien door gezang begeleiden.
De inboorlingen zijn in stammen verdeeld, die zich door de eigenaardige beschildering des ligchaams onderscheiden. Alleen de binnenlandsche schijnen aan opperhoofden onderworpen te wezen. Elke stam heeft zijn eigen gebied, en onderlinge oorlogen zijn niet zeldzaam. De veelwijverij is er geoorloofd, maar komt niet dikwijls voor.
Het karakter der Nieuw-Hollanders is, vooral in verband met hunne geringe ontwikkeling, geenszins ongunstig te noemen. Aanvankelijk zijn zij schuw en wantrouwend, maar vervolgens zachtmoedig en vriendschappelijk. Worden hunne hartstogten geprikkeld, dan vervallen zij ligt tot geweld, en de wraakzucht is een algemeene trek van die kinderen der natuur. Schoon het hun geenszins ontbreekt aan den noodigen aanleg, hebben de Europeanen hen door omgang en onderrigt en vooral door hunne zendelingen geenszins kunnen aftrekken van hunne gewone levenswijze. De lust om te zwerven en de dagen in zorgelooze ledigheid door te brengen, schijnt bij hen diepe wortelen te hebben geschoten. Daarentegen hebben zij zich met de ondeugden der vreemdelingen spoedig gemeenzaam gemaakt. In de streken, waar de Engelschen hunne koloniën gevestigd hebben, ziet men het aantal der inboorlingen van jaar tot jaar aanmerkelijk verminderen.
Nieuw-Holland is thans hoogstbelangrijk door de Engelsche koloniën. Tot in 1788 was er het land alleen door inboorlingen bevolkt. Wij hebben reeds vermeld, dat kort daarna aan de Botanybaai, aan de oostkust, eene volkplanting van veroordeelden werd gesticht, waar deze langzamerhand door verbetering tot vrijheid konden komen. Deze vormden er met de landverhuizers weldra een aanmerkelijk aantal zielen. Eene tweede kolonie van gedeporteerden werd in 1803 geplaatst op de zuidkust van Van Diemensland (Tasmania). Eene dergelijke op het eiland Norfolk werd in 1811 opgeheven, terwijl men later (1825) dat eiland weder bestemd heeft tot eene verblijfplaats voor de ergste misdadigers uit Nieuw-Zuidwales.
Daarna werden er vrije volkplantingen gesticht, namelijk in 1829 aan de Zwanenrivier, in 1835 de kolonie Victoria in Gelukkig Australië, in 1836 te Adelaïde in het zuiden van Nieuw-Holland, en eindelijk Queensland in het noorden van Nieuw-Zuidwales. Ook in het noorden heeft men vóór en na het vestigen van volkplantingen beproefd, maar geenszins met gunstig gevolg.
Het Engelsche deportatiestelsel (zie onder dit woord) heeft op de ontwikkeling van Nieuw-Holland een weldadigen invloed gehad. De veroordeelden moesten er niet alleen werken voor de regering, maar ook voor de vrije kolonisten. Het groote doel van dit stelsel — de verbetering der misdadigers — werd echter in den regel niet bereikt, en toen er zich eene talrijke en meer beschaafde blanke bevolking gevestigd had, zag Engeland zich door deze gedrongen, om aan het overbrengen van veroordeelden naar Botanybaai een einde te maken.
Na dien tijd is er ook de regeringsvorm veranderd. Elke kolonie heeft thans een eigen gouverneur, die door een uitvoerenden raad van 5 personen wordt bijgestaan, en tevens eene wetgevende vergadering, door de vrije keuze der kolonisten benoemd. Door dit parlement worden alle koloniale aangelegenheden behandeld, maar bij het nemen van besluiten heeft de gouverneur, van wege het Moederland aangesteld, het regt van veto. De inkomsten der koloniën vloeijen grootendeels voort uit invoerregten, landverkoop en grondbelastingen.
De gezamenlijke koloniën hebben er eene blanke bevolking van omstreeks 4 millioen zielen. De oudste is Nieuw-Zuidwales, waar veel tarwe verbouwd, veel wol uitgevoerd en veel goud opgedolven wordt. Aan deze grenst Queensland, aan de noordoostelijke kust, ten noorden van den 21sten breedtegraad gelegen. Deze kolonie, door de Brisbane besproeid, is door haar gunstig klimaat evenzeer geschikt voor den verbouw der Europésche granen als voor dien der belangrijkste keerkringsgewassen, zooals katoen. Hier groeijen bananen, ananassen, oranje-appels, druiven, peren, appelen, bananen en aardappelen, en op de uitgestrekte weiden der Darlingdowns vindt men er gras voor duizende schapen. De kolonie West- Australië of de kolonie aan de Zwanenrivier ligt in het zuidwestelijk gedeelte des lands; ook hier is de schapenfokkerij een der voornaamste bedrijven. De kolonie Victoria — voorheen Port Philipp of Gelukkig Australië (Australia felix) genaamd — ligt aan de zuidkust, bij de Bassstraat. De landstreek, ongemeen voor de veeteelt geschikt, is er daarenboven zeer bevallig en het klimaat bijzonder aangenaam. Hier vooral is door de gouddelving de bevolking ontzettend vermeerderd. Melbourne, eene stad, in 1851 gesticht, telde in 1854 reeds 52000 zielen. Men houdt in deze kolonie meer dan een millioen schapen, en de belangrijkste uitvoerartikelen zijn er goud en wol. De kolonie Zuid-Australië eindelijk ligt aan de golven St. Vincent en Spencer tusschen 132° en 141° O. L. van Greenwich. Adelaïde is er de hoofdstad. Naast de veeteelt bekleedt er de mijnontginning eene belangrijke plaats, vooral wordt er zilver- en koperhoudend looderts gewonnen. De gewassen des lands zijn er vooral tarwe, haver, aardappelen, druiven en ooft.
Wij zien in Nieuw-Holland, gelijk elders, het merkwaardig verschijnsel, dat het geslacht der inboorlingen wegsmelt, terwijl het Angelsaksische ras er zich vestigt en vermenigvuldigt en er de grondslagen legt van een Européschen staat op het zuidelijk halfrond.