uitblazen - Werkwoord
(scheidbaar)
1. (inerg), (figuurlijk) (weer) bijkomen, op adem komen, uitrusten
♢ Een weekendje uitblazen aan zee.
2. (ov) door blazen doven /uitmaken
♢ De kaarsjes van een verjaardagstaart uitblazen.
3. (ov) (adem, lucht, rook e.a.) naar buiten blazen
♢ Zijn laatste adem uitblazen.
♢ De rook uitblazen.
4. (ov) door blazen leegmaken, schoonmaken of zuiveren
♢ Eieren uitblazen.
5. (ov) (glasblazerij) glas door blazen zijn definitieve vorm geven
6. (ov), (muziek) een muziekstuk ten einde blazen
7. (ov), (financieel) rekeningen of onkosten betalen
8. (ov), (verouderd) leegdrinken
9. (ov), (verouderd) leegschieten
10. (ov) ten einde blazen
Woordherkomst
samenstelling van uit(bijwoord) en blazen(werkwoord)
Synoniemen
[4]: doorblazen, leegblazen, schoonblazen, wegblazen
Gepubliceerd op 01-11-2017
uitblazen
betekenis & definitie