spruit - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) een uitloper aan een plant
♢ Er zitten een heel stel nieuwe spruiten aan die plant.
2. (groente) een uitloper van de spruitkool Bressica
♢ We hebben lekker spruitjes gegeten.
3. overdrachtelijk iemands kinderen
♢ Ik moet nog even de spruiten naar bed brengen.
4. (scheepvaart) een onderdeel van de verstaging van een zeilschip
♢ De achterstag kan direct midden achter de mast aan de romp van het schip bevestigd zijn, maar kan ook middels een spruit bevestigd worden.
5. (molenaarsambacht) een van twee horizontale balken waaraan de staart van een bovenkruier bevestigd is
♢ De lange spruit zit met de twee lange schoren onder aan de staartbalk vast en de korte spruit met de twee korte schoren.
spruit - Werkwoord
1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spruiten
2. gebiedenwijs van spruiten
Synoniemen
[1] uitloper, loot
Gepubliceerd op 02-11-2017
spruit
betekenis & definitie