zitten - Werkwoord
1. (inerg) op het zitvlak rusten
♢ Ik heb lekker in het zonnetje gezeten.
♢ Er wordt zelden op die stoel gezeten.
2. ergatief zetelen, plaats genomen hebben
♢ Hij was gezeten op een troon van goud, versierd met diamanten.
3. (auxl) duratief hulpwerkwoord
♢ Daar zit verandering in te komen.
♢ Hij heeft die puzzel op zitten lossen.
4. in de gevangenis een straf ondergaan
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: sitten, zitten, setten
Oudernederlands: sitten
Germaans: *sitjanan
Indo-Europees: *sed-
Verwante begrippen
sit-in
Gepubliceerd op 30-10-2017
zitten
betekenis & definitie