Gepubliceerd op 30-10-2017

blaaskaak

betekenis & definitie

blaaskaak - Zelfstandignaamwoord
1. (pejoratief) iemand die altijd opschept over zichzelf zonder dat daar echt reden voor is
Macron heeft ditmaal gewonnen. Maar daardoor is de crisis van de sociaaldemocratie nog niet opgelost. Labour ligt in het Verenigd Koninkrijk op sterven. Met de PvdA gaat het nauwelijks beter. En Donald Trump, een gevaarlijke blaaskaak zonder enige politieke ervaring, werd president door het ‘echte volk’ op te hitsen tegen culturele elites, bankiers, buitenlanders, immigranten en internationale instituties.
Ik ben geen blaaskaak. Ga liever om met Piet, Jan en Klaas dan met bobo’s.

blaaskaak - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blaaskaken
♢ Ik blaaskaak
2. gebiedende wijs van blaaskaken
blaaskaak!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blaaskaken
blaaskaak je?

Woordherkomst
samenstelling van blaas(zelfstandig naamwoord) en kaak(zelfstandig naamwoord) en

Synoniemen
opschepper, snoever, bluffer, opsnijder, pocher, praalhans, windbuil, praatjesmaker