Wat is de betekenis van blaaskaak?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Blaaskaak

m. (...kaken), snoever, opsnijder, pocher.

2025-07-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

blaaskaak

blaaskaak - Zelfstandignaamwoord 1. (pejoratief) iemand die altijd opschept over zichzelf zonder dat daar echt reden voor is Macron heeft ditmaal gewonnen. Maar daardoor is de crisis van de sociaaldemocratie nog niet opgelost. Labour ligt in het Verenigd Koninkrijk op sterven. Met de PvdA gaat het nauwelijk...

2025-07-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

blaaskaak

blaaskaak - zelfstandig naamwoord uitspraak: blaas-kaak 1. iemand die altijd opschept ♢ je moet hem niet geloven hoor, hij is een echte blaaskaak Zelfstandig naamwoord: blaas-kaak de blaaskaak

2025-07-29
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

blaaskaak

snoever, pocher. Eigenlijk: iemand die met zijn kaken blaast. Reeds in de zestiende eeuw.Harry Mulisch, een blaaskaak die alles van Nietzche heeft gepikt. (Bert Hiddema, Scheuren in het asfalt, 1985)

2025-07-29
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Blaaskaak

Vroeger bestond er een werkwoord blaaskaken, dat net zo gevormd is als knipogen, stampvoeten, klapwieken en knarsetanden. Blaaskaken is dus: met de kaken blazen zoals knipogen is: met de ogen knipperen, stampvoeten: met de voeten stampen enz. Degene die met de kaken blaast is de wind, als persoon voorgesteld. Men vindt het woord blaaskaak dan ook,...

2025-07-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

blaaskaak

grootprater.

2025-07-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Blaaskaak

s., poffer en blazer, bliezer, blast, sprekker.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

blaaskaak

m. blaaskaken (pocher, opsnijder, bluffer).

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

blaaskaak

('bla:s) m. (...kaken) [die zijn kaken opblaast] opsnijder, pocher, snoever.