A. suriname.
§1.
Art. XXII van het Octrooi van 23 Sept. 1682 bepaalt: ‘dat oock den voornoemden Gouverneur ende Raden sullen moeten vaceren tot het administreren van alle criminele Justitie’. Aan dit College werd dus, nevens wetgevende en bestuursfunctiën, ook jurisdictie gegeven in lijfstraffelijke zaken, aan welke rechtsmacht eerst in 1828 een einde is gemaakt. Het behoeft dus geen verwondering te wekken, dat de toen opgelegde straffen, gegrond op het destijds vigeerende strafrecht (zie aldaar § 1) vooral ten aanzien van de slaven, volgens onze begrippen omtrent doel en aard der straffen, ons ongerechtvaardigd hard, vaak zelfs wreed moeten voorkomen. Verbetering, zij het ook geleidelijk, viel eerst waar te nemen, toen er bij de Reglementen van 1828 (G.B. No. 3) eene organisatie van de rechterlijke macht in Suriname op goeden grondslag tot stand kwam en in de kolonie het humanere strafstelsel van het moederland begon door te dringen en in strafwetgeving en jurisprudentie merkbaar werd.
In het oudere strafrecht was zeer veel aan het goedvinden van den strafrechter overgelaten. Niet dan bij uitzondering werden in het Oud-Hollandsche Strafrecht en in de Snrinaamsche placaten de straffen met name genoemd. Veelal vond men daarin slechts bepaald, dat de schuldigen ‘met den dood’ of ‘aan den lijve’ of ‘met eene arbitraire corporele of pecuniele correctie’ of nog algemeener ‘anderen ter exempel arbitralijk na exigentie van saacken’ zullen worden gestraft. Kan er van een bepaald stelsel van straffen in Suriname worden gesproken, dan zou dit het Oud-Hollandsche kunnen genoemd worden. De straffen toch, die uit kracht van het oude strafrecht in Suriname werden opgelegd, bestonden voornamelijk uit: de doodstraf, de geeseling met of zonder den strop om den hals, verschillende verminkende straffen, het brandmerken, dwangarbeid, confinement (tuchthuisstraf), het te pronk staan aan de geesel- of schandpaal, het zitten gedurende eenige dagen op water en brood. Voorts uit bannissement voor altijd of voor een zeker aantal jaren uit de kolonie, het verklaren van te zijn eerloos en infaam, de vervallen-verklaring van zeker ambt of bediening, de verbeurdverklaring van bepaalde zaken, slaven daaronder begrepen, en geldboete.
Nog moet worden melding gemaakt van de ‘harquebusade’ of straf met de wapenen en het gaan of ‘gelijt worden door de spitsgarde’ of spitsroede, welke beide lijfstraffen uit kracht van den Artykulbrief van 1590 (zie Strafrecht § 4) aan personen behoorende tot de militie in de kolonie meermalen zijn opgelegd. Oplegging van meerdere straffen kwam zeer vaak voor: zoo ging b.v. de afhouwing van een hand weleens aan de onthoofding vooraf, ging geeseling zeer vaak gepaard met brandmerken of werd zij soms gevolgd door bannissement. Vormen van executie van de doodstraf waren: radbraken, ophangen, onthoofden en wurgen, terwijl ook het verbranden weleens voortkwam. Vaak hield het vonnis tevens in, dat na den dood het hoofd zou worden ‘afgehouwen en op een staack op het galgeveld geplaatst, teneinde aldaar te verblijven, totdat het door de lugt en gevogelte des Hemels zal weesen verteerd’, terwijl soms bepaald werd, dat het lijk van den geëxecuteerde zou worden verbrand ‘tot assche’. Nog in 1840 is van een slaaf, die op de plantage, waar hij hoorde, was opgehangen, het hoofd afgehouwen, naar Paramaribo gebracht en aldaar op de executieplaats voor slaven op een paal geplaatst. Bij het opleggen van de straf van geeseling werd in den regel het aantal slagen overgelaten aan de ‘discretie van Commissarissen’ te wier overstaan de executie zou geschieden; soms werd een minimum (‘meer dan honderd’) bepaald, soms een maximum (‘ten hoogste veertig’).
De verminkende straffen bestonden uit het afsnijden van neus en ooren, het afkappen van voeten en handen, het doorsnijden van de achillespees en het doorsteken van de tong met een priem. Deze straffen werden veelal in oudere placaten aangetroffen: zoo werd krachtens een placaat van 7 Sept. 1687 hij, die door zijn slaven liet visschen op de plantages van de geoctroyeerde Societeit, gestraft met afsnijding van den neus. In de 18e eeuw werden hoofdzakelijk tegen slaven, verminkende straffen opgelegd. De dwangarbeid kon zoowel levenslang als gedurende zekeren tijd worden opgelegd en werd ondergaan ‘op een van 's Lands etablissementen of fortificatien’ of ook wel ‘aan het cordon van binnenlandsche defensie’. In een placaat van 2 Mei 1685 vindt men de strafbedreiging, dat de overtreders ‘voor drie maanden aan de meulen worden geset’. Dat hiermee niet anders dan een vorm van dwangarbeid wordt bedoeld blijkt uit een vonnis van 23 Mei 1723, waarbij een vrije persoon, schuldig verklaard aan bedrog, werd veroordeeld om met een schandbord te pronk te staan en vervolgens gedurende 3 jaren ‘aan de Ed.
Societeyts koornmolen te arbeyden’. In latere jaren werd, ten aanzien van slaven, vaak bij het vonnis bepaald, dat de dwangarbeid ook kon geschieden op de plantage van den meester of eenigen anderen door dezen aan te wijzen grond. Meermalen werd bij de oplegging van dwangarbeid voorgeschreven, dat de arbeid in boeien zou worden verricht; in latere jaren werd dan, naar gelang van de zwaarte van het misdrijf, een verschil gemaakt tusschen zoogenaamde ‘bandite’ en ‘ligte’ boeien. In 1852 is door het Gerechtshof aan een veroordeelden vrijen persoon opgelegd de straf van dwangarbeid ‘met de voeten aan een kogel gekluisterd’. De confinement of tuchthuisstraf werd ondergaan op het fort Nieuw-Amsterdam of in eenig ander etablissement en bracht mede, dat de veroordeelde ‘door handenarbeid in zijn onderhoud (moest) voorzien’. De straf van te pronk staan aan de schand- of geeselpaal ging meestal gepaard met een andere lijfstraf en duurde niet langer dan een half uur.
Nog in 1860 -bij een vonnis van 21 Nov. - is iemand o.m. veroordeeld om gedurende een kwartier te pronk te staan ‘met een papier of bord boven zijn hoofd, waarop met groote leesbare letters zijn naam en voornamen benevens de woorden: “vervalscher van onderhandsch geschrift”’. De straf van geldboete wordt hoofdzakelijk aangetroffen in de verschillende placaten, resoluties, notificaties etc., kortom in de Surinaamsche wetten. In de placaten van eind 17e en begin 18e eeuw was de bedreigde geldboete dikwijls uitgedrukt in ponden suiker (zie BETAALMIDDELEN). Als voorbeeld van een dusdanige straf kan worden aangehaald het op 9 Jan. 1692 tegen den in de geschiedenis van Suriname bekenden Jeronimus Clifford gewezen vonnis, waarbij deze werd veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en tot eene boete van 150.000 ponden suiker ‘te appliceeren als volgt, zestig duizend ponden daarvan ten behoeven van de Fiscaal Provinciaal, vijftig duizend ponden voor de Armen, en veertig duizend ponden tot het bouwen van een gevangenis’.
Bij niet betaling der boete gold als algemeen beginsel, dat daarvoor een lijfstraf in de plaats werd gesteld; in overeenstemming met het beginsel van art. LXVIII van de in de kolonie tot 1869 van kracht geweest zijnde Ordonnantie van Philips II van 9 Juli 1570 op den Stijl der crimineele proceduren, bepalende, dat in cas van
onvermogen de geldboete veranderd werd in lijfstraf ‘opdat de voorseyde penen (pecuniele boeten) nuyt illusoir en souden wesen’.
Zooals ook uit het tegen Clifford in 1692 gewezen vonnis blijkt, kwamen de geïnde boeten zelden geheel ten bate der koloniale kas. In bijna alle placaten en notificaties was bepaald, dat een zeker deel daarvan ten profijte van den Raad-Fiscaal of het Officie-Fiscaal zou zijn, terwijl zeer dikwijls de aanbrenger, zekere lands-instellingen en bepaalde categoriën van personen ook bedacht werden. Vaak ook vervielen de boeten aan bepaalde takken van dienst, als aan de Cassa tegen de wegloopers, de Cassa der gemeene weide of de Cassa der Modicque lasten. Nog in 1828 vindt men in het Reglement voor de Regtbank van kleine zaken (G.B. No. 3) dit stelsel gehuldigd in de bepaling van art. 6, voorschrijvende dat de helft der opgelegde geldboete aan den Publieken Aanklager, d.i. den Commissaris van Policie, kwam.
§2.
Al spoedig na zijne invoering in Nederland deed het zachtere strafstelsel van den Code Pénal zich ook in Suriname op het gebied van strafwetgeving en jurisprudentie gevoelen. Zoo werd ten aanzien van de bedreigde geldboeten het oudere stelsel van een fixum vrijwel zonder uitzondering vervangen door het stelsel van minimum en maximum; werd de oplegging van lijfstraffen niet meer aan de willekeur van den Strafrechter overgelaten, maar nauwkeurig begrensd; en in 1847 (G.B. No. 7) werd bepaald, dat overtreders van algemeene koloniale verordeningen, waarin geen bepaalde straffen zijn gesteld, gestraft zullen worden met een geldboete van 4 tot 100 gulden en gevangenisstraf van ten minste een dag en ten hoogste 14 dagen, tezamen of afzonderlijk. Voorts werd in de Regeerings-reglementen van 1828 en 1845 bepaald, dat geen doodvonnissen zouden worden ten uitvoergelegd zonder verlof van den landvoogd. Niet het minst bleek het doordringen van humanere begrippen uit den aard der sedert 1828 in crimineele zaken opgelegde straffen: behoudens enkele uitzonderingen ten aanzien van slaven, vond de executie der doodstraf niet anders plaats dan door ophanging, kwamen geeseling en brandmerken van vrije personen zelden meer voor en bestonden de opgelegde vrijheidstraffen uit dwangarbeid of gevangenisstraf, in enkele gevallen, blijkbaar in navolging van het moederland, ook uit tuchthuisstraf. Belangrijk werd de toepassing van humanere begrippen bevorderd, doordat de bestraffing van de meeste lijfstraffelijke zaken aan het arbitrium van den Rechter was overgelaten. De jurisprudentie van het Gerechtshof toont aan, dat dit College, bij de oplegging van arbitraire straffen, gewoonlijk tot maatstaf nam de straffen, welke op gelijke misdaden bij den in Nederland vigeerenden Code Pénal waren gesteld, terwijl in de gevallen waarin b.v. geeseling of bannissement door het oudere strafrecht tegen het gepleegde feit was bedreigd, door het aannemen van verzachtende omstandigheden dikwijls een straf meer in den geest van den Code Pénal werd opgelegd.
§3.
Enkele mededeelingen betreffende het stelsel - sit venia verbo -, dat bij de bestraffing van slaven in Suriname werd toegepast, mogen hier volgen. In het algemeen kan worden gezegd ten eerste, dat in Suriname nimmer eene algemeene regeling heeft bestaan, waarin zekere beginselen, bij de oplegging van straffen aan slaven in acht te nemen, waren neergelegd en ten tweede, dat, zoolang de slavernij in Suriname heeft bestaan, de algemeene verordeningen houdende strafbepalingen, in den regel onderscheid maakten tusschen vrijen en slaven, in dien zin dat tegen laatstgenoemden zwaardere straffen werden bedreigd. Vreeselijke straffen worden in de oudere placaten ten aanzien van slaven-overtreders aangetroffen: zoo werden volgens de placaten van 8 Mei 1698, later in milderen zin gewijzigd, slaven, die ‘bij dag of avont eenigh blancken op straat tegenkomende deselven (niet) uyt de weeg gaan en wycken’ gestraft met geeseling voor de eerste maal en voor de tweeden keer met geeseling en afsnijding van neus en ooren. Een ander placaat van 28 Jan. 1711 bedreigde tegen een slaaf, die vleeschelijke gemeenschap met eene blanke vrouw had, de doodstraf. Niet minder vreeselijk waren de straffen in de 18e eeuw door het Hof van Politie en Criminele Justitie aan slaven opgelegd. Herhaaldelijk werden weggeloopen slaven veroordeeld om, soms na geeseling en brandmerken, ‘een voet afgekapt’ of ‘de pees van een zijner hakken te worden afgesneden’.
Voor slaven werden destijds nog wreedere straffen uitgedacht dan de reeds vreeselijke straf van de doodstraf door radbraken. Op 14 Dec. 1730 werd een aantal weggeloopen slaven en slavinnen ‘tot afschrik en exempel aller anderen’ veroordeeld: een hunner om ‘met een ijsere haak door syn ribbe geslaegen aan de galg te werden opgehangen en aldaar te blyven tot dat er de dood na volgt; gestorven synde de cop te werden afgehakt en alhier op een staak aen de Waeterkant te werden gestelt en de romp ten prooy der voogelen te blijven’; twee anderen: ‘omme aen een paal te werden gebonden en dezelve met klyn vuur leevendigh tot assche (te worden) verbrandt, wordende in tusschen tyt met gloeyende tangen geneepen’ en de overigen deels om ‘leevendigh geradbraakt’ deels ‘omme de koppen te worden met een beyl afgeslaagen’. Dit vonnis is geen unicum. Meermalen zijn aldus in de 17de en 18de eeuw slaven krachtens rechterlijk vonnis doodgemarteld. En toch zou men moeten aannemen, dat zelfs deze ontzettende straffen hare uitwerking misten. Immers onder Gouverneur Mauricius werd het noodig geacht bij Notificatie van 22 Dec. 1745 te verordenen, aangezien voor slaven, die aan een opstanding ‘op een beeter plaats’ geloofden, de doodstraf ‘hoe swaer en pynelyk deselve ook aen haer opgelegt en geexecuteerd’, niet afschrikwekkend genoeg was, dat ‘de slaeve of slavinne, die door het vergeeven van andere of paerden en beesten of door andere gepleegde boosaerdige en grouwelyke fauten’ des doods schuldig was, zou worden gestraft met afsnijding van de tong ‘uyt den mond’ en van beide ooren, voorts met brandmerken aan het voorhoofd en ten slotte met levenslangen dwangarbeid ten dienste van den lande en wel over dag aan een ketting gekluisterd of geboeid en 's nachts van andere slaven afgezonderd opgesloten.
In een placaat van 4 Feb. 1761 betreffende gemanumitteerde slaven, was op verschillende overtredingen der bepalingen daarvan, ingeval van herhaling, bedreigd de eigenaardige vrijheidstraf van ‘in de vorige slavernij geredigeert’ te worden.
Kwamen de afschuwelijke doodstraffen in de 19e eeuw niet meer voor, aan den anderen kant mag evenmin het oog worden gesloten voor het feit, dat de in de vorige paragraaf geschetste humanere begrippen, die bij de oplegging van straffen toen wortel schoten, gedurende de eerste decennia van die eeuw vrijwel uitsluitend ten goede kwamen aan hen, die niet tot den slavenstand behoorden. Nog in 1833 werden krachtens een vonnis van het Gerechtshof te Paramaribo van een negental slaven, schuldig verklaard aan brandstichting en diefstal en medeplichtigheid daaraan, de drie hoofdschuldigen ‘ten voorbeelde en afschrik van anderen’ veroordeeld om, aan een paal gebonden, levend verbrand te worden en de overigen deels tot ophanging met plaatsing van de afgehouwen hoofden op palen, deels tot strenge geeseling onder de galg en brandmerken, gevolgd door dwangarbeid en met verbod om zich ooit te Paramaribo of in de omstreken der stad te vertoonen. En verschillende Publicaties, zooals van 5 Dec. 1828 (G.B. No. 23) en van 1 Mei 1838 (G.B. No. 7) op het wegloopen van slaven, van 16 Maart 1830 (G.B. No. 2) ter beteugeling van feitelijke gewelddadigheden, en van 31 Aug. 1830 (G.B.
No. 12) tegen het namaken van biljetten der Particuliere West-Indische bank, toonen aan hoedanig de straffen werden verzwaard of verhoogd alleen maar door het bloote feit, dat de schuldigen slaven waren. Zelfs achtte de Wetgever het meermalen noodig (zie b.v. art. 17 van G.B. 1830 No. 2 en art. 7 van G.B. 1838 No. 7) vast te stellen, dat zoo dikwijls volgens de bepalingen dier verordeningen, tegen slaven de straf van dwangarbeid moest worden uitgesproken, deze zou worden voorafgegaan door eene correctie met slagen, nu eens van meer dan honderd, dan weer ter bepaling des rechters. Verwondering behoeft echter dit voorschrift niet te wekken. Immers zoolang de slavernij in Suriname heeft bestaan zijn zweep, tamarinde-roede en bullepees de bij algemeene verordeningen aan eigenaren en plantage-directeurs in handen gegeven strafmiddelen tegen hunne slaven geweest; en eerst bij de slavenreglementen (G.B. 1854 No. 4, het laatst gewijzigd bij G.B. 1856 No. 10) werd die, ondanks het reglement van 31 Aug. 1784, vrijwel onbeperkte en dan ook vaak misbruikte macht gebreideld. Maar niet alleen als uitvloeisel der huiselijke jurisdictie, ook door den strafrechter werd de straf van geeseling, dikwijls gepaard met of gevolgd door eene andere straf - soms brandmerk, veelal dwangarbeid - door alle tijden heen aan slaven opgelegd. Als geeselstraf voor slaven is de tot 1 Juli 1863 bestaan hebbende ‘Spaansche bok’ (zie aldaar) van algemeene bekendheid en werd zij, krachtens vroegere vonnissen, in het openbaar op de verschillende hoeken van Paramaribo toegediend.
De geeseling was ten aanzien van personen van den slavenstand een dusdanig gewone straf, dat bij de Reglementen van 1828 (G.B. No. 3) de absolute competentie der Rechtscolleges bepaald werd naar gelang op het strafbaar feit meer dan wel minder dan honderd slagen waren gesteld en dat, bij niet betaling van door de Regtbank van Kleine Zaken aan slaven opgelegde boeten, daarvoor in de plaats trad de straf van ten hoogste honderd slagen. Het spreekt vanzelf, dat tegen slaven de straf van bannissement uit de kolonie uiteraard buiten toepassing bleef;
in lateren tijd werd het bannissement door dwangarbeid of gevangenisstraf vervangen. Na de opheffing van de slavernij kwamen de onder staatstoezicht gestelde geëmancipeerden, voor wat betreft de strafbare feiten vermeld in art. 14 van G.B. 1863 No. 9, onder de disciplinaire rechtsmacht der Districts-Commissarissen, die bevoegd waren tot het opleggen van geldboete van ten hoogste twee gulden en vijftig cent, gevangenisstraf voor den tijd van drie dagen tot drie maanden of ‘strafarbeid aan openbare werken, hetzij met hetzij zonder ligte kettingboei’ voor den tijd van acht dagen tot drie maanden.
§4.
De invoering op 1 Mei 1869 van het tot 31 Dec. 1915 van kracht gebleken Wetboek van Strafrecht (zie STRAFRECHT) bracht een geheelen ommekeer in het voorheen toegepaste strafstelsel. Overeenkomstig de verdeeling van den Code Pénal der strafbare feiten in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, werden de hoofdstraffen verdeeld in crimineele- en correctioneele straffen en straffen op overtreding. Crimineele straffen waren: de doodstraf, dwangarbeid en verbanning, de eerste twee lijf- en onteerende straffen, verbanning slechts een onteerende straf. Correctioneele straffen waren, sedert de wijziging van het Wetboek bij de verordening van 2 Feb. 1871 (G.B. No. 12): gevangenisstraf van meer dan 6 maanden en geldboete van meer dan 1000 gulden. De straffen op overtreding gesteld waren gevangenisstraf van 6 maanden of minderen geldboete van 1000 gulden of minder. Bijkomende straffen, die in de bij algemeene verordeningen bepaalde gevallen konden worden opgelegd, waren
1o ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren duur, voor den tijd van vijf tot tien jaren;
2o verbeurdverklaring hetzij van het voorwerp van het misdrijf of van hetgeen daaruit was voortgesproten, hetzij van de middelen en werktuigen, welke gediend hadden om het te plegen, zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren.
De laatste executie van een opgelegde doodstraf geschiedde te Paramaribo op 1 Maart 1875; sedert is steeds bij wijze van gratie de doodstraf veranderd in dwangarbeid of gevangenisstraf.
De straf van dwangarbeid werd opgelegd voor den duur van ten minste vijf, met een maximum van nu eens tien, dan weer vijftien, of ook wel twintig jaren. Ten aanzien van mannen kon de rechter bepalen, dat de gedwongen arbeid moest worden verricht met boeien.
De duur van verbanning was ten minste 5 en ten hoogste 10 jaren. De verbannene werd buiten het grondgebied der kolonie gebracht; vóór het einde van zijnen straftijd in de kolonie terugkeerende, werd hij, op het enkele bewijs dezelfde persoon te zijn, veroordeeld tot dwangarbeid van ten hoogste 15 jaren. De maximum-duur der gevangenisstrafwas 5 jaren. De tot gevangenisstraf veroordeelde werd binnen de gevangenis tot zoodanigen arbeid gebezigd als waartoe hij geschikt werd geacht. Bij verordening van 30 Dec. 1875 (G.B. 1876 No. 9) werd het W.v.S. in dien zin gewijzigd, dat de veroordeelde ook buiten de gevangenis aan openbare werken mocht worden tewerkgesteld. De maximum-duur van de straffen van dwangarbeid, verbanning en gevangenisstraf kon ingeval van herhaling van misdrijf (artt. 27 en 28 W.v.S.) met een derde worden verhoogd.
Deze straffen gingen in met den dag der tenuitvoerlegging; was de veroordeelde bereids gedetineerd dan vingen zij aan met den dag der uitspraak. De veroordeelingen tot geldboete alsmede de verbeurdverklaringen waren altijd ten behoeve van den lande, tenware bij algemeene verordening anders mocht zijn bepaald. Zoodanige afwijking wordt in fiscale verordeningen aangetroffen. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in art. 52 der Verord. van 17 Nov. 1894 op de goudbelasting (G.B. 1895 No. 12A), art. 61 § 2 der Scheepvaartverordening (G.B. 1908 No. 63), art. 34 der Verord. van 17 Feb. 1908 strekkende onder meer tot regeling van den verkoop van opium, voorts in art. 18 der Verord. van 24 Dec. 1906 tot regering van den verkoop van gedestilleerd (G.B. No. 52).
De rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting door den rechter in de bij algemeene verordeningen bepaalde gevallen kon worden uitgesproken waren: het kiesrecht, het waarnemen van alle openbare bedieningen of ambten, het afleggen van getuigenis onder eede in burgerlijke zaken ingeval van wraking. In sommige algemeene verordeningen vond men nog andere rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting voor zekeren tijd kon worden uitgesproken.
De straffen, welke aan beschuldigden of beklaagden, beneden de zestien jaren en ten aanzien van wie beslist was, dat zij met oordeel des onderscheids hebben gehandeld, konden worden opgelegd, waren: in de plaats van de doodstraf en dwangarbeid van 5 tot 20 jaren, gevangenisstraf van 10 tot 20 jaren; in de plaats van dwangarbeid van 5 tot 10 en van 5 tot 15 jaren, gevangenisstraf voor eenen tijd gelijk ten minste aan een derde en ten hoogste aan de helft van dien van voormelde straffen; in de plaats van verbanning, gevangenisstraf van 1 tot 5 jaren. De rechter kon de gevangenisstraf of geldboete verminderen, zooals hij geraden oordeelde, mits zij bleven beneden de helft van die, welke den schuldige zouden zijn opgelegd, indien hij 16 jaren of ouder was geweest. In het eerste lid van art. 37 W.v.S. werd bepaald, dat indien de schuldige of beklaagde beneden de 16 jaren oud was en uitgemaakt was, dat hij zonder oordeel des onderscheids had gehandeld, hij, vrijgesproken, en naar gelang van omstandigheden, hetzij aan zijne ouders of naaste bloedverwanten teruggegeven werd, hetzij ‘geplaatst in een verbeterhuis om daar te worden opgevoed gedurende een aantal jaren bij het vonnis te bepalen, maar in geen geval langer dan tot de vervulling van zijn twintigste jaar’. Dit verbeterhuis is echter nimmer opgericht. Evenmin is ooit gevolg gegeven aan het voorschrift van art. 55 der transitoire bepalingen van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, waarbij was voorgeschreven, dat zoolang voormeld verbeterhuis niet bestond, de jeugdige beschuldigden of beklaagden, bedoeld in het eerste lid van art. 37 W.v.S., opgenomen zouden worden ‘in een ander door den Gouverneur aan te wijzen geschikt verblijf’.
De invoering van den Code Pénal bracht met zich mede het systeem der verzachtende omstandigheden (art. 41 W.v.S.), hetgeen weer van invloed was op het strafstelsel. Aanneming van verzachtende omstandigheden was uitgesloten ten aanzien van de misdaden, waarop de doodstraf was gesteld. Ten aanzien van sommige bij de wet vermelde misdaden (b.v. artt. 250 laatste lid en 386 W.v.S.) was het aannemen dier omstandigheden niet toegelaten. In de andere gevallen konden de straffen worden vervangen als volgt: dwangarbeid van 25 jaren door gevangenisstraf van ten minste 6 maanden; dwangarbeid van 5 tot 15 jaren door gevangenisstraf van ten minste 6 maanden; dwangarbeid van 5 tot 10 jaren en verbanning door gevangenisstraf van ten minste 3 maanden.
In zake van wanbedrijf of overtreding kon de gevangenisstraf tot op een dag en de geldboete tot op 50 cents worden verminderd, terwijl, waar - zooals dikwijls wordt aangetroffen - gevangenisstraf en geldboete gelijktijdig zijn gesteld, de een of andere dier straffen afzonderlijk kon worden toegepast. Het strafstelsel van het Strafwetboek gold ook ten aanzien van strafbare feiten, waartegen was voorzien bij andere algemeene verordeningen, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald was.
Belangrijke afwijkingen van het stelsel van het W.v.S. werden aangetroffen in de Herziene Strafverordening van 1874 (zie STRAFRECHT). De straffen, welke ingevolge die verordening konden worden opgelegd, waren: hoofdstraffen: gevangenisstraf met gedwongen tewerkstelling van 6 maanden of minder, gevangenisstraf van 6 maanden of minderen geldboete van 1000 gulden of minder; bijkomende straf, verbeurdverklaring, hetzij van de goederen bij de overtreding aangehouden, hetzij van de voorwerpen waarin of waarmede zij begaan is. Onverminderd deze straf kon in het vonnis worden bevolen de slechting of opruiming van tot stand gebrachte of aangevangen werken binnen een daarbij te bepalen tijd. De uitvoering van de strafverzwaring van gedwongen tewerkstelling geschiedde steeds aan openbare werken. De geldboete werd bij niet-betaling binnen 3 dagen na de uitspraak vervangen door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling. Een belangrijke afwijking was de bepaling van art. 25, dat bij elke veroordeeling in de kosten, ook in hooger beroep, door den rechter werd bepaald de subsidiaire gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling, welke bij niet-betaling daarvan op den veroordeelde zou worden toegepast, indien de ambtenaar belast met de executie van het vonnis - te Paramaribo de Commissaris van Politie en in de districten de Commissaris van het district - meende de kosten niet op de goederen van den veroordeelde te moeten verhalen, of ze daarop niet had kunnen verhalen.
De maximum-duur van deze eigenaardige subsidiaire gevangenisstraf was veertien dagen. Ten slotte nog deze vermelding, dat zeer vaak op de overtredingen meerdere straffen gelijktijdig waren gesteld en wel gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling en geldboete tezamen of afzonderlijk.
§5.
De militaire straffen van het crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (zie STRAFRECHT), welke tot 1883 door den militairen rechter in Suriname konden worden, opgelegd, waren: de straf des doods met den kogel; de kruiwagenstraf; de straf van cassatie met eerloosheid; de straf van cassatie met inhabiliteit; de straf van cassatie; de straf van slagen, met het wegjagen uit den dienst als een eerlooze schelm; de straf van het hoogst aantal slagen met het afnemen der cocarde voor den langst bepaalden tijd en detentie; de straf van slagen met het afnemen der cocarde en detentie; de straf van slagen met het afnemen der cocarde; de straf van slagen met detentie; de straf van slagen en het arrest of detentie.
Bij K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17) werd dit strafstelsel voor Suriname afgeschaft en vervangen door een ander. De sedert bestaande militaire straffen waren: a. hoofdstraffen. de doodstraf met den strop en die met den kogel; de militaire gevangenisstraf; de cassatie; de militaire detentie; b. bijkomende straffen: de vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde; de ontzegging voor een bepaalden tijd van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen; de degradatie; de plaatsing in eene klasse van militairen aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen. De militaire gevangenisstraf bracht mede verplichting tot arbeid. De duur daarvan was ten minste 1 jaar en ten hoogste 15 jaren. De straf van cassatie bestond in eene verklaring, dat de veroordeelde is ontslagen uit den militairen dienst, met of zonder ontzetting van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen of eene betrekking van militairen geëmployeerde te bekleeden.
Ging de cassatie gepaard met evengemelde ontzetting, dan werd tevens het recht verloren om ridderorden, medailles of andere onderscheidings-teekenen, in vroegeren dienst verkregen, te dragen. Eveneens gingen verloren alle rechten aan vorigen dienst ontleend of verbonden, daaronder de aanspraak op pensioen. De duur der militaire detentie was ten minste 1 dag en ten hoogste 2 jaren. De vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde had van rechtswege tengevolge ontzetting van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen of eene betrekking van militairen geëmployeerde te bekleeden. De vervallenverklaring had bovendien de evenvermelde gevolgen aan de cassatie met ontzetting verbonden. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van 5 jaren of meer sprak de rechter tevens deze vervallenverklaring uit.
De ontzetting van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen werd uitgesproken voor ten minste 3 en ten hoogste 5 jaren. Zij had van rechtswege tengevolge de opheffing van de bestaande dienstbetrekking of het ontslag uit de betrekking van militairen geëmployeerde, door den veroordeelde bekleed. Zij bracht bovendien mede het verlies van alle rechten aan vorigen dienst ontleend of verbonden en, gedurende den tijd waarvoor de ontzegging is uitgesproken, ook het recht om ridderorden, medailles of andere onderscheidings-teekenen, in vorigen dienst verkregen, te dragen. De termijn van ontzegging liep niet vóór het einde van den duur der hoofdstraf. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van minder dan 5 jaren sprak de rechter tevens deze ontzegging uit. De degradatie bestond in het terugbrengen van een onderofficier tot den stand van soldaat.
De gedegradeerde kon bij goed gedrag opnieuw voor bevordering in aanmerking komen. De degradatie kon door den militairen rechter worden uitgesproken bij alle veroordeelingen tot de straf van militaire detentie of tot correctioneele gevangenisstraf, wanneer hij van oordeel was, dat de veroordeelde ter zake van het gepleegde feit ongeschikt was om den graad van onderofficier te behouden. Bij veroordeeling van een minderen militair tot de straf van militaire detentie terzake van eenig misdrijf tegen den dienst of de subordinatie of van herhaalde desertie kon de rechter bepalen, dat de veroordeelde na zijn ontslag uit de detentie moest worden geplaatst in eene klasse van militairen aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen voor ten hoogste een jaar. Wanneer bij samenloop van misdrijven een daarvan degradatie of plaatsing in eene klasse van militairen, aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen tengevolge kon hebben, kon dit gevolg steeds worden uitgesproken, indien de opgelegde hoofdstraf geene verwijdering uit den dienst tengevolge had. Wanneer bij de militaire verordeningen tegen een feit een der straffen van het gemeene recht was bedreigd, werden ten opzichte van die straf insgelijks, behoudens de uitzonderingen bij algemeene verordeningen vastgesteld, de bepalingen van het gemeene recht gevolgd. Bij veroordeeling tot eene der onteerende straffen van het gemeene recht sprak de militaire rechter tevens de vervallenverklaring uit.
Bij veroordeeling tot eene der andere straffen van het gemeene recht kon de militaire rechter de ontzegging uitspreken, wanneer hij van oordeel was, dat de schuldigverklaarde ter zake van het gepleegde feit ongeschikt was om in den militairen stand te blijven of de betrekking van militairen geëmployeerde te behouden. Bij Kon. Besluiten van 28 Mei 1889 No. 16 (G.B. No. 20) en 4 Dec. 1891 No. 24 (G.B. 1892 No. 2) was geregeld de aanvang eener opgelegde militaire gevangenisstraf, gevangenisstraf of militaire detentie. De bepalingen van het gemeene recht in geval van niet-betaling eener opgelegde boete zijn als regel ook bij veroordeelingen door den militairen rechter van toepassing. Ten aanzien der disciplinaire straffen, zij verwezen naar het in de kolonie vigeerende eveneens van 1815 dagteekenende Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande.
§6.
Het hier behandelde strafstelsel heeft een ingrijpende verandering ondergaan bij de invoering op 1 Jan. 1916 van het nieuwe in G.B. 1911 No. 1 afgekondigde Wetboek van Strafrecht. In het algemeen kan worden gezegd, dat het Nederlandsche strafstelsel bij de samenstelling van het nieuwe strafwetboek voor Suriname, behoudens enkele uitzonderingen, tot voorbeeld is genomen. Volstaan kan dus worden met op de verschilpunten te wijzen. In de eerste plaats is voor Suriname de doodstraf gehandhaafd. De executie geschiedt niet in het openbaar.
De bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting is voor Suriname niet overgenomen. Ten aanzien van de gevangenisstraf is bepaald, dat de rechter, wanneer deze in de omstandigheden van het misdrijf of in de geaardheid van den schuldigverklaarde daartoe bijzondere aanleiding vindt, bepalen kan, dat die straf geheel of ten deele, doch in geen geval langer dan gedurende een jaar in afzondering zal worden ondergaan. De Gouverneur is bevoegd den veroordeelde op diens verzoek te vergunnen, zijn straftijd of zijn verderen straftijd geheel of ten deele in afzondering door te brengen. De rechter is voorts bevoegd te bepalen, dat de tot gevangenisstraf veroordeelden aan openbare werken mogen worden te werk gesteld. Bij veroordeeling tot gevangenisstraf van 5 jaren of meer kan de rechter bepalen, dat de arbeid zal worden verricht met boeien. Ook bij veroordeeling tot hechtenis is de rechter bevoegd te bepalen, dat de veroordeelde aan openbare werken zal worden tewerkgesteld.
Gevangenisstraf en hechtenis kunnen in hetzelfde gesticht mits in afzonderlijke afdeelingen worden ondergaan. De Gouverneur kan den veroordeelde op diens verzoek vergunnen de hechtenis in afzondering te ondergaan.
Een belangrijke afwijking wordt aangetroffen in het strafstelsel ten aanzien van kinderen beneden 16 jaren. In het Surinaamsche strafwetboek zijn namelijk niet overgenomen de wijzigingen en aanvullingen in het Nederl. strafwetboek aangebracht bij de wet van 12 Febr. 1901 (St.bl. No. 63), doch in artt. 40 en 41 behouden het vroegere systeem, neergelegd in de overeenkomstige artt. 38 en 39 (oud) Nederl. W.v.S. Blijkens de Mem. van Toel. van de op 1 Sept. 1915 aan de Kol. Staten ingediende ontwerp-verordening tot aanwijzing der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf hetzij hechtenis wordt ondergaan en tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen, is het Koloniaal Bestuur van meening dat de oprichting van een opvoedingsgesticht, gevoegelijk achterwege kan worden gelaten, aangezien de behoefte aan zulk een inrichting niet in zoodanige mate is gebleken, dat de daarmede gepaard gaande aanzienlijke kosten zouden zijn gerechtvaardigd.
Ook het militaire straf-stelsel in de kolonie heeft, bij de invoering van het nieuwe W.v.S. wijzigingen ondergaan. Deze zijn bij K.B. van 29 Jan. 1915 No. 39 (G.B. No. 13) in het Crimineel Wetboek aangebracht, in zoover, dat het in de vorige paragraaf besproken K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17), zooals het sedert gewijzigd is, ingetrokken en door een andere regeling vervangen is. Omtrent de veranderingen door het K.B. van 29 Jan. 1915 in het militaire strafstelsel in Suriname, zooals het sedert 1883 bestond, aangebracht het volgende: De militaire gevangenisstraf bestaat in opsluiting in eene strafgevangenis. Haar duur is ten minste één dag en behoudens de gevallen, waar zij de straf van den strop vervangt en die van strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, ten hoogste 15 jaren.
Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van 3 jaren of meer spreekt de rechter bij het vonnis uit de vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van minder dan 3 jaren kan de rechter tevens de ontzegging van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen uitspreken. Op deze militaire gevangenisstraf zijn toepasselijk de voorschriften in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht voor de gevangenisstraf gegeven. De straf van militaire detentie bestaat in opsluiting in een daartoe bestemd verblijf voor den tijd van ten minste 1 dag en ten hoogste 2 jaren, behoudens het geval van strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, in welk geval haar duur ten hoogste 2 jaren en 8 maanden is. Op de militaire detentie zijn toepasselijk de voorschriften in het eerste boek van het Strafwetboek voor hechtenis gegeven.
De betrekkelijke zwaarte van ongelijksoortige hoofdstraffen wordt bepaald door deze volgorde: doodstraf; militaire gevangenisstraf, cassatie; militaire detentie; de betrekkelijke zwaarte van burgerlijke en militaire straffen door deze volgorde: doodstraf; hechtenis; geldboete, met dien verstande dat de voorrang van de gevangenisstraf boven de militaire gevangenisstraf en van de militaire detentie boven de hechtenis eerst bij gelijke maxima der gestelde straffen in aanmerking komt.
De verschillende straffen bij het Crimineel Wetboek of in eenig andere verordening betreffende het krijgsvolk te lande gesteld, zijn vervangen hetzij door mil. gevangenisstraf, hetzij door milit. detentie.
§ 7. Gevangeniswezen
Tot 1869 bestond er in Suriname geen organieke regeling van het gevangeniswezen. Onder het oudere strafrecht waren er gevangenissen in de drie voornaamste forten der kolonie, n.l. het van vóór 1667 dateerende fort Zeelandia, het van 1684 tot 1748 bestaan hebbende fort Sommelsdijk en het in 1747 voltooide fort
Nieuw-Amsterdam. In laatstgenoemde gevangenis werden in hoofdzaak opgenomen zij aan wie dwangarbeid of langdurig confinementwas opgelegd, terwijl de tot lichtere straffen veroordeelden hun straf in de gevangenis binnen het fort Zeelandia ondergingen. Behalve op het fort Nieuw-Amsterdam werd dwangarbeid ook andergaan op andere ‘fortificaties’ der kolonie en aan het ‘cordon van binnenlandsche defensie’ (zie KRIJGSMACHT). Het bezigen van de verschillende militaire etablissementen als strafplaatsen laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat eenerzijds het houden van toezicht en het handhaven der discipline daar gemakkelijker was, terwijl anderzijds de arbeid der gestraften aan den lande rechtstreeks ten goede kwam. Toch waren èn huisvesting èn toezicht onvoldoende. Blijkens de notulen van Gouverneur en Raden van 8 Jan. 1801 was de ‘vervallen en ontramponeerde’ toestand der gevangenissen in de kolonie ‘dermaate verslimmerd dat het onmogelijk was geworden langer de gevangenen daarin beslooten te houden, tengevolge waarvan dan ook deselve den een na den anderen daaruit evadeerden’.
Eerst bij de invoering op 1 Mei 1869 van het W.v.S. kon men, ter uitvoering van art. 23 daarvan, een regeling van het gevangeniswezen verwachten. Bij Besluit van den Gouverneur van 21 Sept. 1869 (G.B. No. 37) werd vastgesteld een reglement, betreffende de strafinrichtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare werken, de inrichting en het inwendig bestuur der gevangenissen, de tucht der veroordeelden en de bestemming der opbrengst van hunnen arbeid. Bij Besluit van 16 Mei 1871 (G.B. No. 5) werd, met intrekking van het Reglement van 1869, een nieuw reglement vastgesteld, terwijl in verband daarmede bij Gouv. Res. van 16 Mei 1871 No. 13 (G.B.
No. 6) werd gemaakt een Reglement van Orde voor het burgerlijk en militair huis van verzekering te Paramaribo en voor de gevangenis in het toenmalige fort Nieuw-Amsterdam. Krachtens art. 60 der transitoire bepalingen moest het onderwerpelijke Reglement binnen drie jaren na de invoering der nieuwe wetgeving bij koloniale verordening worden herzien. Dit is geschied bij de verord. van 30 April 1872 (G.B. No. 25). Voorts werd bij G.R. van 24 Juli 1873 No. 4 (G.B. No. 36) het reglement van orde van 16 Mei 1871 (G.B.
No. 6), behoudens enkele wijzigingen met betrekking tot de voeding, verbindend verklaard. De verord. van 30 April 1872 moest, krachtens art. 54 daarvan, binnen vijfjaren worden herzien. Deze herziening is telkens en telkens, nog laatstelijk bij de verord. van 19 Nov. 1912 (G.B. 1913 No. 11) verschoven. Dit Reglementen als uitvloeisel daarvan het reglement van orde van 16 Mei 1871 (G.B. No. 6), zooals dit gewijzigd en aangevuld is in 1871 (G.B. Nos. 6 en 23), zooals dit gevuld is in 1871 (G.B.
Nos. 6 en 23), 1873 (G.B. No. 36) en 1905 (G.B. No. 39), vormen samen de organieke regeling van het gevangeniswezen in Suriname.
In de kolonie bestaan twee gevangenissen, twee huizen van bewaring in de districten Nickerie en Coronie, terwijl in de overige buitendistricten - in den regel ter plaatse waar het districts-bestuur gevestigd is en op verschillende politie-stations zich bevinden bewaarplaatsen, bestemd tot de opneming van veroordeelden tot gevangenisstraf al dan niet met gedwongen tewerkstelling van ten hoogste acht dagen en van voorloopig aangehoudenen in afwachting van hunne opzending naar Paramaribo. Te Paramaribo bevindt zich in het fort Zeelandia een gevangenis onder den naam van Burgerlijk en Militair huis van verzekering. Deze gevangenis is hoofdzakelijk bestemd tot de opneming van voorloopig gedetineerden, die voor het Hof van Justitie en den Kantonrechter van Paramaribo moeten terechtstaan en van veroordeelden tot gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en tot detentiestraf voor den tijd van ten hoogste drie maanden. De andere gevangenis bevindt zich op het station Nieuw-Amsterdam, het vroegere fort,
dat in 1907 zijn militaire bestemming verloor en als zetel van het districts-bestuur werd ingericht. In April 1873 werd in gebruik genomen het toen voltooide nieuwe gevangenisgebouw, de eenige strafinrichting in de kolonie, die geacht kan worden aan matige eischen te voldoen. In deze gevangenis worden ongenomen de mannelijke inlanders en met dezen gelijkgestelden, die veroordeeld zijn tot dwangarbeid, gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en detentiestraf van meer dan 3 maanden. Bovendien werden tot de afschaffing in 1883 van de kruiwagenstraf de tot die straf veroordeelde militairen in deze inrichting opgenomen. In een ander van vóór 1872 dateerend gebouw worden opgenomen de tot voormelde straffen veroordeelde vrouwen en Europeanen en met laatstgenoemden gelijkgestelden, benevens de door den Districts-Rechter veroordeelde personen tot gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van 3 maanden of minder. Het is echter den Gouverneur voorbehouden om in bijzondere gevallen aan te wijzen in welke der beide gevangenissen de tot gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en tot detentiestraf van meer dan 3 maanden veroordeelden zullen worden opgenomen.
Bij K.B. van 25 Mei 1886 No. 52 (G.B. No. 25) is echter bepaald, dat de door den militairen rechter in Suriname tot dwangarbeid of militaire gevangenisstraf van 5 jaren of langer veroordeelde Europeesche militairen en andere aan het Crimineel Wetboek onderworpen personen, die niet tusschen de keerkringen zijn geboren en opgevoed, zoo spoedig mogelijk naar Nederland worden opgezonden, teneinde daar te lande hunne strafte ondergaan. In 1911 werd door het Opperbestuur een soortgelijke maatregel van nog algemeeneren aard getroffen. Bij K.B. namelijk van 9 Jan. 1911 No. 78 (St.bl. No. 30 en G.B. No. 12) werd bepaald, dat de Gouverneur, met het oog op den persoon van den veroordeelde, bepalen kan, dat de in Suriname opgelegde straf van dwangarbeid in Nederland zal worden ondergaan, in welk geval zij aldaar door tusschenkomst van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam als gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd.
De huizen van bewaring in Nickerie en Coronie zijn bestemd tot opneming van veroordeelden tot gevangenisstraf al dan niet met openbare of gedwongen tewerkstelling van ten hoogste 6 weken en van voorloopig aangehoudenen in afwachting van hunne opzending naar Paramaribo.
In alle strafinrichtingen worden veroordeelde kinderen afgezonderd van de volwassen gevangenen. In beide gevangenissen is eene inrichting onder den naam van pistole. De pistole te Nieuw-Amsterdam wordt echter niet gebruikt.
De gevangenissen te Nieuw-Amsterdam en te Paramaribo worden bestuurd door eene Commissie van Administratie, die door den Gouverneur voor elke strafinrichting wordt benoemd en bestaat uit den Procureur-Generaal als voorzitter, een ondervoorzitter en ten minste drie leden, waarvan een als secretaris optreedt.
De huizen van bewaring in Nickerie en Coronie worden bestuurd door eene Commissie, bestaande uit den Districts-Commissaris als voorzitter en ten minste twee door den Gouverneur benoemde leden, van wie een als secretaris fungeert. De districts-bewaarplaatsen worden bestuurd door den Districts-Commissaris van het district, waarin zij gevestigd zijn.
Bij afzonderlijken staat, gevoegd bij het Reglement van 1872, is bepaald hetgeen voor voeding aan de gevangenen ten laste van de koloniale kas komt. Bij G.R. van 15 Juli 1905 No. 8403 (G.B. No. 39) is bepaald, dat voortaan de wijze, waarop de rantsoenen, worden verstrekt, door de Commissiën van Administratie zal worden vastgesteld.
De gevangenen, die zich aan luiheid, halsstarrigheid of slecht gedrag schuldig maken, worden door middel van straffen gedwongen zich aan de goede orde te houden. Deze straffen zijn: eenzame opsluiting in de strafcel voor ten hoogste vier weken op den gewonen kost of op drogen kost om den anderen dag; sluiting in de boeien voor ten hoogste acht achtereenvolgende dagen of veertien dagen om den anderen dag; en lichamelijke kastijding. De eenzame opsluiting en de sluiting in de boeien kunnen tezamen worden toegepast. De voorsluiting bestemde boeien worden aan het onderzoek van den geneesheer onderworpen. Lichamelijke kastijding bestaat in riet- of rottingslagen ten getale van hoogstens 30 en wordt ten uitvoer gelegd ten overstaan van den Commissaris der maand, den geneesheer en den directeur; de geneesheer heeft de bevoegdheid om de strafoefening te stuiten, zoodra hij oordeelt, dat de gezondheidstoestand van den gestrafte dit vordert.
De bevoegdheid tot het opleggen van straffen berust bij den cipier tot ten hoogste 4 dagen opsluiting in de strafcel; bij den Commissaris der maand en den Districts-Commissaris voor de huizen van bewaring en de districtsbewaarplaatsen tot ten hoogste de helft der hierboven vermelde straffen van opsluiting in de strafcel en sluiting in de boeien; en bij de Commissiën van Administratie en de Commissiën voor de huizen van bewaring binnen de vermelde grenzen der straffen.
Herhaaldelijk zijn in het vertegenwoordigend College der kolonie ter sprake gebracht de onvoldoende bewaking van buiten de gevangenissen werkende veroordeelden en het minder bevredigende van den arbeid der gevangenen, zoowel uit een oogpunt van zwaarte als van hoeveelheid en nuttig effect. In 1877 bestond bij het Bestuur het plan om een afzonderlijk straf-etablissement voor de zwaarder gestraften op den grond Phedra in het district Boven-Suriname op te richten n.l. een steenbrekerij. Van dit voornemen is echter niets gekomen. En nog laatstelijk bij de openbare behandeling van de begrooting voor 1916 zijn in de vergaderzaal der Kol. Staten de bewaking der buiten werkende veroordeelden en de arbeid der gevangenen zoowel binnen als buiten de gevangenis, onderwerpen van debat geweest: eenerzijds de gewone klachten over het onvoldoende en het onbevredigende van een en ander; van de zijde van het Bestuur de gedeeltelijke erkentenis van de juistheid dier klachten, waartegenover weer stonden de voor de koloniale kas te groote geldelijke offers, die voor de gewenschte verbeteringen noodig zouden zijn. In den laatsten tijd is, ter voorkoming van ontvluchting, door de Commissie van Administratie der gevangenis te Nieuw-Amsterdam de huishoudelijke maatregel getroffen om gevangenen, die zich aan ontvluchting hebben schuldig gemaakt, benevens de tot dwangarbeid en gevangenisstraf met openbare tewerkstelling van meer dan 3 jaren veroordeelden, gedurende den tijd dat zij buiten werken, bij drieën, aan elkaar te bevestigen met een 7 meter langen ketting, door middel van een ijzeren band aan een der beenen boven den enkel vastgemaakt.
In 1910 is bij het Bestuur in overweging geweest de samenvoeging van beide gevangenissen tot één centraal straf-etablissement; het Bestuur schijnt tot de slotsom te zijn gekomen, dat de bestaande toestand bestendigd behoort te blijven.
De invoering van het nieuwe W.v.S. zal ook in het gevangeniswezen veranderingen brengen. Op 1 Sept. 1915 is door den Gouverneur, ter uitvoering van art. 26 van dat wetboek, aan de Kol. Staten een ontwerp-verordening ingediend tot aanwijzing der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf hetzij hechtenis wordt ondergaan en tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen. Bij dit ontwerp zijn wederom moederlandsche wetten - namelijk de gestichtenwet van 1884 (St.bl. No. 3) en de beginselenwet van 1886 (St.bl. No. 62) - tot voorbeeld gekozen en voor Suriname in ééne verordening samengevat.
Tusschen moederland en kolonie zullen evenwel, blijkens het ontwerp, eenige verschillen op dat gebied bestaan, gegrond op den aard der bevolking, de maatschappelijke toestanden en het klimaat der kolonie, waarbij ook de geldelijke bezwaren een woord medespreken. Het plan is om in Suriname geen afzonderlijke passantenhuizen op te richten, aangezien de huizen van bewaring daarin op voldoende wijze kunnen voorzien. Voorts wil het ontwerp de huizen van bewaring mede bestemmen tot opneming - in eene afzonderlijke afdeeling krachtens art. 23 nieuw W.v.S. - van hen die gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden moeten ondergaan, en den Proc. Gen. bevoegd verklaren om, indien een openbaar belang het vereischt, te bepalen, dat veroordeelden, die anders in de strafgevangenis zouden moeten verblijven, tijdelijk in een huis van bewaring zullen worden opgenomen. Voorgesteld wordt ook om slechts te Nieuw-Amsterdam een strafgevangenis te vestigen; overigens zullen te Paramaribo en in ieder district, met uitzondering van de districten Beneden-Suriname en Beneden-Para, ter plaatse van den bestuurszetel en op nader door den Gouverneur aan te wijzen plaatsen een huis van bewaring zijn gevestigd. Vervolgens wordt voorgesteld om de verschillende soorten van gevangenen zooveel mogelijk afgescheiden te houden, met dien verstande, dat onder contract verbonden arbeiders, veroordeeld wegens overtredingen hunner arbeidsovereenkomsten, eene afzonderlijke klasse zullen vormen.
In het ontwerp is niet opergenomen het Nederlandsche beginsel, dat de in gemeenschap geplaatste gevangenen gedurende den nacht onderling worden afgezonderd. Nog dient vermeld te worden, dat het blijkens de memorie van toelichting, in de bedoeling ligt om ook de tot openbare werken veroordeelden aanspraak op loon toe te kennen.
Ten slotte zij nog vermeld, dat bij K.B. van 26 Aug. 1914 No. 132 (St.bl. No. 423 en G.B. No. 59), in overeenstemming met de hiervoren vermelde K.K.B.B. van 25 Mei 1886 No. 52 en 9 Jan. 1911 No. 78 (G.B. 1886 No. 25 en 1912 No. 12), die alsdan komen te vervallen, bepaald is, dat met het inwerking treden van het nieuwe W.v.S., de Gouverneur bevoegd is, met het oog op den persoon van den veroordeelde, te bepalen, dat deze tot het ondergaan van eene in Suriname opgelegde gevangenisstraf, militaire gevangenisstraf, militaire detentie of hechtenis, naar Nederland zal worden opgezonden. Bij dit K.B. is tevens bepaald, dat zoodanige opzending steeds zal plaats hebben, indien de veroordeelde is een voor den militairen dienst uit Nederland uitgezonden persoon, die vervallen is verklaard van den militairen stand of aan wien het recht is ontzegd om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen.
Litt. Zie met betrekking tot het oudere strafrecht en strafstelsel de Surinaamsche placaatboeken en de crimineele vonnissen van het Hof van Politie en Criminele Justitie, het Hof van Civile en Criminele Justitie en het Gerechtshof. Zie voorts ten aanzien van het vroegere strafrecht: H. Van Breen, gesch. schets van de inbezitname van Suriname (Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. Gron. 1906 1e afl. blz. 177 v.); Weekbl. v.h. recht van 5 Aug. 1852 No. 1353; Verzameling van stukken, aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenh. 1845/46; Ic. Van der Smissen, Beschouwingen over de Kol. Suriname, Amst. 1849, II, 111-133, B.E.C. Belmonte, Neerlands West-Indie in zijne belangen, en Dr. W.R. van Hoëvell in zijn ‘Slaven en Vrijen’. Leiden 1885; C.J.
Heylidy, Verhandeling over de vroegere en hedendaagsche strafregtspleging in Suriname, Utrecht 1857; J. Henry, Report on the Criminal law at Demerara and in the ceded dutch colonies, London 1819; Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Hand. over de Regl. op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Curagao. 's-Gravenh. 1914 (ad art. 117 Sur.); Hand. der Kol. Staten 1867/1868, met betrekking tot de in STRAFRECHT § 1 vermelde interpellatie.
Zie ook, ten aanzien van het gevangeniswezen, de Kol. Versl. van 1872 en 1873.
S.D.d.V.
B. Curaçao.
Veel van hetgeen hierboven medegedeeld is omtrent de oude toestanden geldt ook de Nederl. W.I. Eilanden, waarbij evenwel dient opgemerkt, dat - zooals in het artikel SLAVERNIJ is gezegd - zoowel de ‘huishoudelijke kastijdingen’ der slaven als de straffen door den rechter opgelegd, in den regel het wreede karakter misten, dat zij in Suriname hadden.
De publicatie van 29 Sept. 1824 (P.B. no. 78) gaf een herziening van die van 3 Juni 1761,2 Nov. 1789, 23 Febr. 1791 en 8 Dec. 1812, de eerste drie omtrent de behandeling, enz. van slaven, waaronder begrepen de huishoudelijke kastijdingen.
De publ. van 17 Nov. 1841 (P.B. no 238) gaf voorschriften voor Bonaire en Aruba, die van 24 Dec. 1849 (P.B. no 297) voor St. Eustatius, St. Martin en Saba (zie ook P.B. 1851 no 314). De publ. van 14 Febr. 1857 (P.B. no2) regelde nog eens dezelfde
onderwerpen. Bij besluit van 13Oct. 1871 (P.B. no 21) werd, ter uitvoering van art. 23 van het W.v.S., het gevangeniswezen geregeld. De verordening van 17 April
1872 (P.B. no 23) bracht een herziening van de bepalingen omtrent de
strafinrichtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare werken, de inrichting en het inwendig bestuur der gevangenissen, enz. Bij verord. van 5 Maart
1883 (P.B. no 3) werden de artt. 22 en 23 van het W.v.S. en van de daarmede in verband staande bepalingen gewijzigd (dwangarbeid en tewerkstelling aan openbare werken).
Elk der eilanden heeft zijn eigen strafinrichting. De centrale gevangenis van de eilanden bevindt zich te Willemstad onder het Raadhuis.
Uit den aard der zaak is hetgeen hiervoren over de militaire rechtspleging is gezegd mutatis mutandis ook van toepassing op Curaçao.