A. Suriname.
Floristisch-plantengeografisch behoort Suriname tot het Neotropische Flora-gebied en tot de onderafdeeling van de Hylaea of het gebied van de Amazone-rivier. Klimatisch is dit gebied gekenmerkt door den overvloedigen neerslag, die vrij gelijkmatig over het geheele jaar verdeeld is, en door den in verhouding tot de geografische breedte lage temperatuur. De planten-formatie, die in verband met de vele en gelijkmatig verdeelde regens in Suriname de overhand heeft, is het tropische regenwoud, meestal kortweg oerwoud genoemd. Het meest karakteristieke kenmerk van tropische regenwouden in het algemeen is het feit, dat ze bestaan uit een buitengewoon groot aantal verschillende soorten van boomen, die zonder eenige regelmaat door elkaar staan, en die ook wat ouderdom en stamdikte aangaat de grootst denkbare verscheidenheid vertoonen. De stammen hebben vaak z.g. plankwortels, platte verticaal staande uitwassen van den stam, die hem als driehoekige planken steunen. Bijna steeds treft men kale stammen aan, d.w.z. de takken beginnen pas op groote hoogte boven den grond.
De kronen zijn zeer verschillend van vorm en afmeting. Een opvallend kenmerk van de bladeren is hun meest vrij geringe grootte en tamelijk leerachtige structuur; uitzonderingen daarop vindt men bij die boomen, welke steeds in de schaduw van grootere exemplaren blijven. Dergelijke soorten hebben vaak groote en dunne bladeren, wat te beschouwen is als een aanpassing aan de vochtige atmosfeer van het oerwoud. Op enkele plaatsen schijnt een bepaalde boomsoort iets talrijker voor te komen; zoo vindt men terreinen waar de Balata-boom of Bolletri (Mimusops Balata) of de Bruinhart (Vouacapoua americana) in opvallend groote hoeveelheden aan te treffen is. Natuurlijk is het bosch niet volkomen gelijk van samenstelling over de geheele kolonie. Daar de verschillen wel hoofdzakelijk het gevolg zijn van de bodemgesteldheid, kan men hoogland- en laaglandbosch onderscheiden, maar in bijzonderheden is daaromtrent nog niet veel te zeggen, omdat de kennis van de boomsoorten van Suriname nog veel te wenschen overlaat.
Van opvallende boomen zijn nog te noemen: Groenhart (Tecoma leucoxylon), een zeer groote boom, die met gele bloemen bloeit, maar tijdens den bloei geen bladeren heeft. Dit is overigens een niet veel voorkomend verschijnsel; de meeste boomen schijnen op zeer ongeregelde tijden de bladeren te laten vallen, of althans reeds weer nieuwe bladeren gevormd te hebben als de oude afvallen, zoodat het woud altijd-groen is. In het hoogland zijn verder verschillende soorten van de geslachten Lecythis en Eschweilera op te merken, boomen die een uitstekend hout leveren, dat onder den naam Baklak gebruikt wordt. De vruchten van die boomen hoort men vaak Kwatta-patoe noemen, omdat ze den vorm hebben van een pot met een deksel. Bijzonder groot zijn ook exemplaren van de Kwari (Qualea), van de Kankantri (Ceiba pentandra), van Basra Lokus (Dicorynia paraensis), van de Lokus (Hymenaea Courbaril), van Tonka (Dipteryx odorata), van Kopi (Goupia glabra), van Geelhart of Pakoeli (Platonia insignis).
Voor het uiterlijk van een oerwoud in Suriname is het onderhout het meest karakteristiek. In vele gevallen ontbreekt dit bijna geheel; vooral in de bovenlanden treft men vaak terreinen aan, waar men met evenveel gemak door een oerwoud kan loopen als in Nederland door een beukenbosch. In de meerderheid van de gevallen echter wordt de weg versperd door lagere planten, die steeds in de schaduw blijven van de boomen. Daarvan zijn de Palmen in
de eerste plaats te noemen. Onder de echte oerwoud-palmen, die soms in buitengewoon groot aantal optreden, komen de geslachten Bactris, Astrocaryum, Maximiliana en Geonoma naar voren. De beide eerstgenoemde zijn kenbaar aan het bezit van stekels, meestal glimmend zwart, die zoowel den stam als de bladeren bekleeden. Men duidt ze in den regel aan met namen als Pingo-maka, Kiskissi-maka, Para-maka, e.d. Maximiliana is de bekende Maripapalm, waarvan de vruchten gegeten worden, terwijl men de vele soorten van Geonoma met den naam van Taspalm aanduidt. Het zijn kleine planten, meest niet hooger dan enkele decimeters, die zeer dicht op elkaar staan, zoodat ze den bodem van het woud met een dichte bladermassa bedekken, en een uitstekende schuilplaats leveren aan powisies, die de min of meer vleezige vruchten gaarne eten.
In de bovenlanden, waar de Taspalm bijna alleen voorkomt, gebruikt men de bladeren als dakbedekking. Een zeer gezochte palmsoort is de Koemboe (Oenocarpus Batawa), waarvan de blauwe vruchten dienst doen bij de bereiding van een verfrisschenden drank. De andere planten die den bodem van het oerwoud bedekken, behooren tot zeer verschillende families. Vermelding verdienen vooral de varens, die, evenals de palmen, voor het meerendeel schaduwplanten zijn, en de Melastomataceae (Clidemia en Miconia). De factor, die het onderhout zoo schaars maakt, schijnt lichtgebrek te zijn. Slechts weinige soorten zijn aan die kleine lichthoeveelheden aangepast.
Zaden van andere planten en daaronder natuurlijk ook de boomzaden, komen wel tot kieming, maar brengen het niet ver. Zoodra echter door omvallen van een of meer boomen een lichte plek ontstaan is, ontwikkelt zich daar in korten tijd een uiterst dichte struikvegetatie, waaronder ook eenige boomen, die spoedig de leege plek weer opvullen. Uit het oogpunt van gebrek aan licht moeten ook beschouwd worden de interessante Lianen (zie aldaar) en Epiphyten (zie aldaar) van het oerwoud.
Een eenigszins anderen indruk maakt het bosch van de rivier gezien. Door de nabijheid van veel water komen bepaalde planten aan den rivieroever voor, die in het oerwoud niet of in veel geringer aantal aanwezig zijn. Bovendien maakt de groote hoeveelheid licht, de vegetatie weelderiger. Daarom vermoedt men, dat aan den oever steeds een bijna ondoordringbaar woud ligt, wat werkelijk niet het geval is.
Men kan drie typen van rivieroever-flora onderscheiden. Het eerste type vindt men aan de benedenrivieren op plaatsen waar nog zeewater met het rivierwater gemengd is. Het tweede type vindt men daar waar het water geheel zoet is, maar waar stroomversnellingen ontbreken. Het derde type is de vegetatie langs de bovenrivieren.
Het eerstgenoemde type heeft veel overeenkomst met de mangrove-vegetatie, die later besproken wordt. De vegetatie der benedenrivieren is ten deele veranderd door de cultuur, omdat veel plantages langs de oevers aangelegd zijn. Waar deze ontbreken, maakt de plantengroei een vrij eentonigen indruk. Tot vlak aan den oever vindt men groote boomen, meest met talrjike epiphyten beladen, waaronder Orchideeën, Araceeën en Bromeliaceeën (Bosch-ananassen) de voornaamsten zijn. De lage oevers zijn omzoomd door heestergewas, waarvan zeer bekend is de Branti-maka (Drepanocarpus lunatus) met violette bloemen en de Matrozendruif (Solanum lanceaefolium). Beide soorten van heesters zijn buitengewoon stekelig.
Daartusschen komen talrijke klimplanten voor, Convolvulaceae en Bignoniaceae, met vaak helder en opvallend gekleurde bloemen. Onder de palmen is vooral de Pina-palm (Euterpe) te noemen. In het water treft men aan den convexen oever, waar de stroom niet sterk is, en dus veel slib wordt afgezet, in groote hoeveelheden de Moko-moko aan (Montrichardia arborescens). Andereopvallende oeverplanten zijn de Bosch-cacao (Pachira aquatica) met groot roode bloemen, Boenhatti-mama (Cissus sicyoides) en andere Cissus-soorten. In den bloeitijd vallen onder de boomen vooral Mierenhout (Triplaris surinamensis) en een Kwar-soort (Vochysia tetraphylla) in het oog, terwijl de kleine stammen van de Bosch-papaja overal tusschen de grootere stammen voorkomen.
Naar het zuiden gaande langs de rivier, bereikt men spoedig de plaatsen, waar het stroombed onmiddelljk op den rotsigen bodem ligt. Daar vormen zich tal van stroomversnellingen en watervallen en daarmede verandert ook het uiterlijk van de vegetatie. Een van de merkwaardigste plantenfamilies, die in dit deel van het land voorkomen, is de familie der Podostemonaceae, waarvan de kleinere soorten nauwelijks opgemerkt worden, de grootere echter als Koemaroe-njan-njan overal de aandacht trekken. De wetenschappelijke naam van deze plant is Mourera fluviatilis. Ze is bij vallend water, in Augustus, kenbaar aan de violette platte bloem-aren die in de stroomversnelling boven het water uitsteken, terwijl de sterk gekroesde, min of meer stekelige bladeren zich onder het water bevinden, aan de rotsen vastgehecht. Als het water nog meer valt, komen de bladeren geheel boven water en sterven in de droogte af, terwijl de aren zaad leveren.
Dit uiterst fijne zaad valt in de spleten der droge rotsen en kiemt pas weer, als het water gaat wassen. De kleinere soorten der Podostemonaceae gedragen zich op dezelfde wijze.
De eilandjes, die zich in de bovenrivier tusschen de vallen vormen, hebben soms een weelderige vegetatie, maar meest is de rotsige bodem niet in staat groote boomen te dragen, en zijn ze met struikgewas begroeid. Indien de eilanden zeer laag zijn, worden ze in den grooten regentijd overstroomd, en dan van allen plantengroei ontdaan.
Langs de rivieroevers vallen onder de boomen twee soorten van Walaba (Eperua falcata en E. rubiginosa) in het oog, door de langgesteelde roodbruine peulen, die naar hun vorm de plant ook wel den naam van Bijlhout gegeven hebben. Op plaatsen waar de rivier groote bekkens met langzaam stroomend water vormt, vindt men de planten van de benedenrivier, zooals de Moko-moko, de Pina-palm etc. terug. Hier vooral is het aantal kruiden aan den oever zeer groot.
De vegetatie-verschillen in Suriname worden veroorzaakt door de uiteenloopende bodemgesteldheid. De kuststreek wordt n.l. voor een groot deel gevormd door alluvium, dat met een zeer flauwe helling van uit de zee landwaarts zich verheft.
Deze alluviale strook, die ten deele door de zee, ten deele door de rivier afgezet is, zonder dat tusschen beide vormingen een scherpe scheiding bestaat, heeft een zeer verschillende breedte, n.l. ± 26 K.M. aan de Marowijne, ± 63 K.M. aan de Suriname rivier, ± 79 K.M. aan de Saramacca en ± 85 K.M. aan de Nickerie. De modderbanken, die zich ver in zee uittrekken, zijn bijna geheel onbegrooid, maar gaan landwaarts over in de typische mangrovevegetatie, welke, wanneer ze bestaat uit Avicennia nitida, Parwa genoemd wordt, doch Mangro
heet, wanneer Rhizophora Mangle de overheerschende plant is. Beide plantensoorten zijn in hooge mate aangepast aan de eigenaardige omgeving waarin ze groeien, den zilten en weeken modderbodem. Rhizophora heeft luchtwortels, die men ook wel wegens hun uiterlijk steltwortels noemt. Ze komen op vrij groote hoogte boven den grond uit den stam te voorschijn en groeien na herhaalde vertakking met een bocht naar den bodem. Ze hebben het voordeel dat ze de plant over een groot oppervlak in den weeken bodem bevestigen, waardoor bij vloed de golfslag ze niet kan losslaan. Maar bovendien zijn ze in het bezit van inwendige holten, die eenerzijds met de buitenlucht communiceeren, anderzijds met holten in de onderaardsche deelen van de wortels in verbinding staan, zoodat deze van zuurstof voorzien worden, welke voor de ademhaling noodig is.
Eigenaardig is ook dat de zaden reeds kiemen, als ze nog aan den boom in de vrucht zitten. Pas wanneer de kiemplant een lengte van meerdere decimeters bereikt heeft, valt zij uit de vrucht in den bodem en kan dan verder groeien zonder dat er gevaar voor verstikking in den modder bestaat. De Parwa (Avicennia) komt verder landwaarts voor, en heeft geen steltwortels doch luchtwortels, die vertikaal boven den grond uitsteken en op die wijze ook de onderaardsche worteldeelen van zuurstof voorzien.
Ook het kiemen van de vruchten aan den boom komt bij deze plant voor, maar het verschijnsel vertoont zich niet zoo duidelijk als bij Rhizophora. Waar geen zeewater meer doordringt houdt de Mangrove op, en langzamerhand ontstaat het oerwoud in den boven beschreven vorm. De alluviale streek is echter niet geheel met oerwoud bedekt, maar dit laatste vormt in hoofdzaak een zoom van verschillende breedte langs de rivieren. Tusschen die woudranden in vindt men de zoogenaamde Savannen. Een eigenaardigheid van de Surinaamsche savanne is het feit dat ze hun ontstaan danken niet aan het klimaat, maar uitsluitend aan de gesteldheid en samenstelling van den bodem. Deze bestaat daar uit een uiterst onvruchtbaar, door den regen geheel uitgeloogd kwartszand, waarin de zaden van woudboomen niet kunnen ontkiemen, of althans nooit een volwassen exemplaar kunnen leveren, zoodat de vegetatie bijna uitsluitend is samengesteld uit kruiden en kleine heesters. Onder de eerste spelen de Grassen en de Cyperaceae een hoofdrol, maar ook andere kruiden komen in groote getale voor.
Hier en daar, vermoedelijk op vruchtbaarder plekken, vindt men kleine boschjes. Vele savannen staan in den regentijd geheel onder water, zonder dat ze door de rivier overstroomd worden, waaruit men moet opmaken, dat zich een voor water moeilijk door dring bare bodemlaag onder het zand bevindt. Ook in den drogen tijd behouden enkele plekken een moerasachtig karakter, hetgeen aan den plantengroei (Drosera e.d.) gemakkelijk zichtbaar is.
Waar het heuvelland begint, houden de savannen bijna geheel op en sluit zich het oerwoud tot een ontzaglijk oppervlak aaneen. Alleen in het uiterste zuiden, aan de Braziliaansche grens, zijn savannen aangetroffen, vermoedelijk van een ander type; ze zijn echter nog weinig bekend.
Of op de hoogere Surinaamsche bergen een andere flora voorkomt dan in het laagland, is evenmin, bij gebreke aan in die streek verzameld materiaal, met zekerheid te zeggen. Wel weet men dat sommige toppen kaal zijn, maar dit is een gevolg van den rotsbodem, niet van het bergklimaat.
Er zijn thans in Suriname ongeveer 2500 soorten van hoogere planten (Phaneroganem en Varens) gevonden, die voor het meerendeel een groote gelijkenis vertoonen of geheel identiek zijn met soorten van de flora van het Amazone-gebied
en van Britsch of Fransch Guiana. Met zekerheid kan voorspeld worden dat het werkelijk aantal voorkomende soorten de 4000 overtreft. Het minst bekend is thans nog de boomflora van het oerwoud. De groote moeielijkheden verbonden aan het botaniseeren en verzamelen in een dergelijk terrein, zijn wel de hoofdoorzaak van die gebrekkige kennis.
Met hetgeen men van lagere planten weet, (Mossen, Schimmels, Wieren) is het echter nog treuriger gesteld. (Zie ook EPIPHYTEN en LIANEN).
B. De Nederlandsche Antillen.
Ofschoon de flora van de Nederl. Antillen, evenals die van Suriname, tot het floragebied van het Tropische Amerika behoort, vertoonen de beide koloniën zeer aanzienlijke verschillen in samenstelling en uiterlijk van den plantengroei. Wat de samenstelling, dus de soorten, betreft, is dat verschil natuurlijk grootendeels aan historische oorzaken toe te schrijven. Het in vergelijking met Suriname totaal andere uiterlijk van den plantengroei is echter stellig het gevolg van het veel drogere klimaat. Op geen van de zes eilanden is de regenval zóó overvloedig, dat het voorkomen van het typisch regenwoud als een aaneengesloten geheel mogelijk is. Slechts op een paar van de hoogste punten van Saba en St.
Eustatius boven de 500 M. komt vochtig oerwoud voor. Vermoedelijk is daar echter de regenval grooter dan op de lagere deelen van het eiland en in ieder geval is de atmosfeer er veel vochtiger. Ofschoon dat oerwoud in uiterlijk veel overeenkomst heeft met het Surinaamsche, o.a. door het voorkomen van boomvarens, van lianen en epiphyten, is er toch nogal verschil in de soorten die het samenstellen. Op de Benedenwindsche eilanden is niets van dien aard aan te treffen, wat geen wonder is als men bedenkt dat de regenval er slechts ongeveer de helft bedraagt van die van de Bovenwindsche eilanden (572 m.m. per jaar, tegen 1100 m.m. op de Bovenw. eil.). Daardoor, en ook door het feit dat op de Bovenw. Eil. de regen vrij gelijkmatig over het geheele jaar verdeeld is, op de Benedenw. Eil. daarentegen slechts in hoofdzaak in de maanden October-Januari valt, hebben de beide groepen van eilanden een duidelijk verschillenden plantengroei.
I. De Bovenwindsche Eilanden. (St. Eustatius, Saba en St. Martin). Reeds uit de ligging is op te maken, dat de flora in groote trekken met die van de kleine Antillen zal overeenkomen. De niet zeer groote hoeveelheid regen, de sterke N.O. wind, en de op vele plaatsen slechts met een zeer dunne humuslaag bedekte rotsachtige bodem, maken het land voor boomgroei weinig geschikt. Daarbij komt nog dat het juist de voor boomgroei gunstige plekken zijn, die door den landbouw in beslag genomen en daarbij van de oorspronkelijke vegetatie beroofd zijn. Het gevolg is, dat de plantengroei een eentonigen indruk maakt, daar ze in hoofdzaak bestaat uit heesters met een hard loof, die het landschap een grauw uiterlijk geven. Wegens het overwegend voorkomen van Croton flavens, een heesterachtige Euphorbiacee, noemt men dit type van vegetatie de ‘Croton-vegetatie’. Maar ook andere plantensoorten nemen er aan deel, zooals de doornige Acacia tor-
tuosa, de stekelige Solanum racemosum, Melochia tomentosa met grijsbehaarde bladeren, en verder Cactusachtige planten als Opuntia en de bolvormige Melocactus communis. Deze Croton-vegetatie bedekt in hoofdzaak de z.g. ‘Cultuurvlakte’ van de eilanden en den voet van de heuvels. De eentonigheid van het landschap wordt er slechts verbroken door enkele plantages, die door boomen omringd zijn, en door de beplanting van de randen der wegen met boomen. Deze cultuurvlakte met zijn Croton-vegetatie is het belangrijkst op St. Eustatius en St. Martin en neemt op het laatste eiland zelfs het grootste deel van het terrein in beslag.
Daarentegen mist Saba, wegens den kegelvorm van het eiland en het daardoor overheerschend voorkomen van steile hellingen, een cultuurvlakte en daarmee ook bijna geheel een Croton-vegetatie. Een ander vegetatietype komt op het hoogere deelen van de eilanden voor. Het bestaat uit lage boomen en heesters met groen, niet-periodiek afvallend loof, behoorende tot vele verschillende plantenfamilies. Goed vertegenwoordigd zijn de geslachten Capparis en Ficus als boomen en verschillende Myrtaceae (Eugenia, Myrcia) en Rubiaceae als heesters. Dit type van plantengroei heeft men den naam van ‘Eriodendron-vegetatie’ gegeven, in navolging van Eggers, die op St. Croix en de Virginische Eilanden een in uiterlijk en samenstelling gelijksoortig vegetatietype wegens het veel voorkomen van den Kapokboom (Eriodendron) onder dien naam beschreef. Deze laatste plantensoort ontbreekt echter bijna geheel op de Nederlandsche Eilanden.
In het algemeen verlangt de Eriodendron-vegetatie meer vocht, vandaar dat ze op St. Eustatius vooral voorkomt op de hoogere deelen van de Quill en daar bosschen vormt, en in het noordelijke deel van het eiland in de tegen den N.O. wind beschutte ravijnen en dalen. Op Saba, waar de cultuurvlakte ontbreekt, is de Eriodendron-vegetatie door den mensch voor een groot deel vernietigd en de bodem door den landbouw in beslag genomen. St. Martin verheft zich te weinig boven zee om het voorkomen van een Eriodendron-vegetatie mogelijk te maken. Op de allerhoogste deelen van St. Eustatius en Saba, waar de vochtigheid grooter is, gaat de Eriodendron-vegetatie geleidelijk over in echt tropisch regenwoud, zooals reeds boven vermeld is.
Een derde vegetatietype is de littorale plantengroei, of kust-vegetatie. Men kan hiervan nog weer drie vormen onderscheiden, n.l. de Strand-vegetatie, waarin de Mangeniel-tree of Manzanille-boom (Hippomane Mancinella) en de Zeedruif (Coccoloba uvifera) de voornaamste boomen zijn. Verder komen er heesters voor en enkele kruiden, zooals de bekende voor tropische stranden typische Ipomoea Pes Caprae. Zeestrand, en dus ook de daarmee overeen-komende plantengroei ontbreekt aan de steile kusten van Saba; op St. Eustatius vindt men het aan de baaien, op St. Martin aan de geheele zuidkust.
Ook de rotshellingen aan den zeekant vertoonen een karakteristieken plantengroei, meest bestaande uit heesters met harde, leerachtige bladeren. Deze vorm van littorale vegetatie is op alle drie de eilanden ontwikkeld.
Een derde vorm is de plantengroei van de lagunen en zoutvijvers. Dit is een typische Mangrove-vegetatie met planten als Rhizophora Mangle, Laguncularia racemosa, Avicennia nitida, dus vormen, die ook aan de Surinaamsche kusten voorkomen. Men vindt Mangrove alleen op St. Martin.
Er blijft dan op de drie eilanden nog een gebied over, dat tot geen van de drie vegetatietypen behoort, aangezien de mensch er den oorspronkelijken plantengroei vernietigd heeft. Daar hebben zich een groot aantal plantensoorten gevestigd, die oorspronkelijk niet inheemsch zijn, terwijl natuurlijk daartusschen ook talrijke vertegenwoordigers van de Croton- en Eriodendron-vegetaties voorkomen. St Martin is bekend om zijn groote graslanden.
Het aantal soorten van hoogere planten (Varens en Phanerogamen) dat op de drie eilanden gezamenlijk voorkomt bedraagt ruim 800; daarvan zijn er echter 132 niet inheemsch. Van de overige 670 soorten komen er op elk eiland ongeveer 450 voor.
II. De Benedenwindsche Eilanden. (Curaçao, Aruba en Bonaire).
Zooals reeds gemeld is, valt er op de Ben. W. Eilanden gemiddeld maar 572 m.m. regen perjaar. Doordat deze regenval zeer ongelijkmatig over het jaar verdeeld is, en er bovendien een harde noord-oost pasaaat waait, zijn ongeveer 8 maanden van het jaar zoo goed als geheel droog. De plantengroei is daarmee geheel in overeenstemming; het is die van een droog land waar doornige heesters en Cactussen overheerschen. Uit deze dichte heesterbedekking steken meest alleen de lange kandelaber-cactussen (Cereus) omhoog.
Op vele plaatsen komt bijna geen humus op den bodem voor, en daar krijgt de plantengroei bijna een woestijn-karakter. Van een aaneengesloten vegetatie is geen sprake meer; het zijn verspreide cactussen, wat grassen en korte heesterachtige Heliotropiumplanten, die hier den bodem bedekken. Op de meer beschutte plaatsen, waar een humuslaag aanwezig is, komen lage heesters en boompjes voor, voornamelijk tot de familie der Leguminosae behoorend, waaronder de doornige Acacia tortuosa. In de buurt van de ‘hofjes’ vindt men vaak wat weiland. De groote eenvormigheid maakt het onderscheiden van bepaalde vegetatietypen niet mogelijk. De plantengroei gelijkt nog het meest op de ‘Croton-vegetatie’ der Bovenwindsche Eilanden, en bestaat evenals daar uit Croton flavens, uit Lantana Camara, Melochia tomentosa en uit Cactussen.
Deze laatsten spelen hier een belangrijker rol dan op de andere eilanden. Hun vormenrijkdom is veel grooter, er komen meer geslachten en soorten voor, vooral ook van de bolvormige Meloencactussen. Typisch is ook het veel voorkomen van Agave's op sommige plekken, waarvan er vele soorten gekweekt worden.
Op de drie eilanden te samen komen nog geen 400 soorten van hoogere planten in het wild voor. Curaçao heeft nog de rijkste flora (357 soorten), Aruba en Bonaire hebben er resp. 213 en 239.
A. Pulle.