Hieronder verstaat men in het algemeen klimplanten waarvan de stengel niet één jarig is, zooals bij de erwten en komkommerachtige planten der gematigde streken, maar houtig is en van jaar tot jaar dikker wordt. Lianen komen voor in alle tropische streken waar zich oerwoud vormt; in Suriname zijn ze buitengewoon weelderig ontwikkeld, evenals in het geheele oerwoudengebied der Amazone-rivier.
De middelen tot klimmen zijn bij de lianen zeer verschillend ontwikkeld. Sommige slingeren zich als boonen met hun jonge groeiende stengels in een spiraal om steunpunten heen en komen zoo naar boven, anderen hebben aan de groeiende deelen ranken, zooals de wingerd of de komkommer der gematigde streken, weer andere hebben dorens of stekels waarmede ze steunpunten op de boomtakken zoeken, terwijl er tenslotte nog een categorie is, die aan den langen stamhechtworteltjes ontwikkelen, waarmede ze zich aan de boomstammen vasthechten, en op deze wijze doen denken aan den klimop. De zaden kiemen in den grond. Een eigenaardigheid van bijna alle lianen is, dat de bladeren aan het oudere deel van den stam verdwijnen, terwijl de groeiende en bladdragende deelen zich in hoofzaak geheel aan het boveneinde, dus in de kruinen der boomen bevinden. Meestal gaat de stam van de liaan een eigenaardige vorm aannemen, hij blijft niet cirkelrond maar plat zich op onregelmatige wijze af of krijgt diepe groeven en allerlei uitwassen. De liaan wordt meestal na verloop van tijd zoo zwaar dat de takken van den boom, waarop hij rust, afbreken en de geheele massa naar beneden valt. De jonge deelen gaan dan weer opnieuw groeien, ze klimmen de boomen weer in en vormen op die wijze voortzettingen van het oudere deel. Zoo ontstaan op den bodem verwarde kluwens, die vaak slechts tot één plant behooren, soms ook uit meerdere door elkaar gestrengelde individuën bestaan.
Sommige lianen bloeien uit den stam; bij de meesten echter komen de bloemen boven in de boomen tusschen de bladeren te voorschijn.
In Suriname noemt men lianen in het algemeen tètéi, de Bauhinia-soorten, die afgeplatte en gegolfde stengels hebben, hoort men vaak aanduiden met den naam trapoe, b.v. sekrepatoe-trapoe, omdat men den stamvorm met een trap vergelijkt, enz. Verschillende plantenfamilies leveren liaanachtige vormen; de meest algemeene behooren tot de Leguminosae, de Bignoniaceae, Convolvulaceae, Malpighiaceae, Dilleniaceae en Apocynaceae.
A.P.