Gossypium. Fam.
Malvaceae. Katoenheesters treft men overal verspreid in SURINAME aan; er is bijna geen grond of plantage, waar niet enkele struiken voorkomen; van een bepaalde cultuur is echter geen sprake meer. Hoofdzakelijk zijn het deSea Island katoen (Gossypium Barbadense) en de Peru- of nierkatoen of bokke-katoen (Gossypium Peruvianum), welke men aantreft; de Amerikaansche Upland katoen (Gossypium herbaceum) komt hoogst zelden voor.
De katoen is een meerjarig struikachtig gewas met drie tot vijf lobbige bladeren; de bloemen zijn eerst geel, later roodachtig; de vruchten drie tot vijfhokkig, de zaden met lange haren, de katoen, bezet. De Sea Island katoen werd op de plantages gekweekt, de Peru-katoen vindt men veelal bij de boschnegers en indianen in de omgeving van hunne hutten aangeplant.
In de laatste helft der 18de eeuw en de eerste helft der 19de nam Suriname een belangrijke plaats in onder de katoenproduceerende landen. De eerste uitvoer van katoen vond plaats in 1706 nl. 300 K.G.; tot 1763 bleef de uitvoer gering; daarna breidde de cultuur zich in korten tijd snel uit, en had een belangrijke stijging van den uitvoer plaats; in 1783 was die reeds 563000 K.G., in 1825 1165000 K.G. Van dien datum af nam de uitvoer gestadig af; in 1860 was ze weer tot 309000 K.G. teruggegaan.
Tijdens den Amerikaanschen burgeroorlog, toen de Amerikaansche katoenteelt op den rand van den ondergang gebracht werd, maakten de Surinaamsche plantages, wegens den hoogen prijs van de katoen, groote winsten. Na de beeindiging van den oorlog en den snellen opbloei van de katoenteelt in Noord-Amerika, welke onder gunstiger cultuurvoorwaarden dan in Suriname kon plaatsvinden, daalde de prijs van de katoen dermate, dat concurrentie onmogelijk was. De plantages konden hunne kosten niet meer dekken en de een na de andere werd verlaten; in 1885 eindigde men de cultuur op de laatste katoenplantage, Estersrust in de Warappakreek, en toen was 't met de eenmaal zoo belangrijke uitvoer van dit artikel gedaan.
De katoenplantages waren aan zee gelegen, hoofdzakelijk in de districten Nickerie, Coronie, langs de Warappa- Mot- en Oranjekreken en aan de Matapica. Het zeeklimaat van Suriname is voor de katoencultuur gunstig. Waar de kust aan den zeewind blootgesteld en waar de grond zouthoudend is slaagde de teelt goed, in het binnenland op de zwaardere kleigronden gedijde de katoen, n.l. Sea Island katoen, niet; de boompjes groeiden goed, doch de katoen kwam dikwijls niet tot ontwikkeling, de vruchten bleven gesloten. De Peru-katoen heeft daarvan minder last.
De beste gronden voor de katoencultuur waren de biri-biri-landen, lage met biezen begroeide vlakten en parwalanden welke werden ingepolderd en drooggelegd. In tegenstelling met de cultuurwijze, die thans gevolgd wordt, werd katoen in Suriname gekweekt als een meerjarig gewas, de velden bleven zes jaren en langer in cultuur zonder herplanting.
In den regel werd de grond verdeeld in bedden van 20 voet breedte en werden drie rijen per bed gezet; in de rijen was de afstand 9 tot 10 voet, zoodat van 600 tot 640 boompjes per Surinaamschen akker kwamen te staan. Het aanleggen der velden vond plaats in Maart en April; na zes maanden begon de oogst.
Twee oogsttijden had men nl. den hoofdoogst in den grooten drogen tijd, Sept. tot Nov. den tweeden oogst van Febr. tot April. De katoen van den grooten drogen tijd was altijd beter dan die van de maanden Febr.-April. Na den tweeden oogst werden de struiken gesnoeid en de jonge takken leverden in den drogen tijd weer hun oogst. Voor aanleg en onderhoud werd gerekend op een man per drie akkers. Een gemiddelde oogst was van 120 tot 150 K.G. schoone katoen per akker; een man kon 30 à 60 K.G. zaadkatoen per dag plukken, gelijkstaand met 8 à 10 K.G. schoon. Na het plukken werd de zaadkatoen eerst gedroogd, daarna met zeer
eenvoudige werktuigen gegind, vervolgens, om de weinige gebroken zaden te verwijderen, geklopt en dan tot balen van 150 K.G. samengeperst.
De meeste plantages waren in handen van Engelsche of Schotsche eigenaars; de katoen werd veelal naar Engeland uitgevoerd.
Als klein landbouwbedrijf wordt de katoenbouw niet uitgeoefend; bij de negerbevolking bestaat een groote afkeer voor de cultuur, vermoedelijk een gevolg van mindere aangename herinneringen aan vroegere tijden toen de slavernij nog bestond. Pogingen door het Landbouwdepartement aangewend om op de bestaande plantages de katoenteelt te bevorderen mislukten; de in werking zijnde plantages zijn te ver van zee gelegen en hebben te zwaren, vasten bodem. De katoen groeide goed doch de vruchten bleven gesloten; alleen in Coronie gaven de struiken een voldoend product, waarvan de marktwaarde door experts om den langen stapel en de mooie, heldere kleur, 50% hooger gewaardeerd werd dan Amerikaansche good middling.
Het zaad werd in Suriname niet verwerkt, maar op hoopen geworpen en naderhand als meststof soms weer op den akker gebracht.
De katoenteelt is een zeer intensieve cultuur en aan veel wisselvalligheden onderhevig. Hoofdzakelijk hangt zij af van een regelmatig seizoen met standvastigen drogen tijd.
Een halve eeuw na de verovering van CURAcAO begon Van Erpecum (1683) de katoencultuur; de Compagnie zond hem 100 spinnewielen met hunne haspels. Niettegenstaande het product op de Europeesche markt een goeden naam had, ging de cultuur te niet. Volgens het verslag van den Gouv.-Gen. A. Kikkert van 2 Juli 1817 - medegedeeld door Dr. J. de Hullu in de Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v.
Ned.-Indië, deel 67, 1913 - bestond er toen zoo goed als geen katoencultuur op het eiland. De katoenrups vernielde de oogsten en de maïsteelt bleek voordeeliger.
Ook op ST. EUSTATIUS verbouwden de eerste kolonisten katoen. In 1666 verwoestten de Engelschen verscheidene katoenplantages en maakten 50000 pond buit. In 1740 werd er nog katoen geplant; maar het suikerriet was er het hoofdgewas geworden en de cultuur werd opgegeven. In de 19de eeuw is alleen van 1862-1870, gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog, sprake van katoen-uitvoer. In 1864 verscheepte men 164 balen ter belaste waarde van ƒ9100.
In 1903/4 werden van Gouvernementswege de eerste stappen gedaan om de lang vergeten cultuur te doen herleven. Het bleek dat de langvezelige Sea-Island katoen in uitstekende kwaliteit wilde groeien en dat de teelt met winst kon geschieden. Onder de krachtige leiding van den gezaghebber G.J. van Grol werd spoedig de cultuur door particulieren ter hand genomen. In 1908/9 legden 6 ingezetenen 28 H.A. aan; in het volgende oogstjaar vermeerderde het aantal kleine planters met 11. In 1911 werd door ruim 100 ingezetenen 117 H.A. in katoen gezet. Op de Brusselsche tentoonstelling van 1910 verwierf de katoen van St. Eustatius 5 gouden medailles.
In 1911 en 1912 gaf het product een netto provenu van ƒ29 200 en ƒ33 000. De uitvoer bedroeg in 1913 27 803 K.G. met een netto-provenu van ruim ƒ38000.
In 1914 werd te 's-Gravenhage opgericht de ‘Cultuurmaatschappij der Nederlandsche Antillen’, goedgekeurd bij K.B. van 9 Juli 1914 ten doel hebbende o.m. het kweeken van katoen en andere gewassen. De Maatschappij zal de katoencultuur op St. Eustatius ter hand nemen, zoodat spoedige uitbreiding dier cultuur te verwachten is.
De zaaitijd op dit eiland valt tusschen Juni en Sept. en hangt af van het invallen van het regenseizoen. De cultuur geschiedt op ruggen van 1-1½ voet hoogte, die 4 voet van elkander liggen, terwijl de plantgaten op onderlingen afstand van 2 - 2½ voet gemaakt worden. Na 4½ maand is de pluk in vollen gang. Is deze afgeloopen dan worden de struiken ontworteld, in hoopen gezet en verbrand. De grond wordt dan opnieuw voor katoen of een andere cultuur toebereid.
Een goede arbeidster plukt 10 à 15 K.G. zaadkatoen per dag van 9 uur. (Zie over de bereiding tot aan de verscheping G.J. van Grol, De Katoencultuur op St. Eustatius, Ind. Mercuur van 17 Oct. 1911).
In Jan. 1902 zag Prof. Went op ST. MARTIN in de nabijheid van het dorp Koolbaai een katoenaanplant. Sedert is de aanplant vrij belangrijk toegenomen.
De uitvoer van St. Martin was in 1913 naar schatting het dubbele van die van 1912. SABA voerde in 1913 voor ± ƒ1000, aan katoen uit.
Litt. Anthony Blom. Verh. over den landb. in de col. Suriname, Haarl. 1786, blz. 286-328. - Essai hist. sur la colonie de Surinam, Paramaribo 1788, II, 88 vlg. - Albert von Sack, Reize naar Suriname, Haarl. 1821, III, 115 vlg. - Teenstra, De landb. in de in de kol. Suriname, Gron. 1835, I 264-294. - Dr. C.J.J. van Hall, Katoenteelt, Inspectie van den landb. in West-Indië, Bull. no. 2, Param. Jan. 1905. - Idem.
Bokke of Indiaansch katoen. Bull. no. 3., Maart 1905. - G.J. van Grol. De Katoencultuur op Sint-Eustatius, De Ind. Mercuur 17 Oct. 1911. en 4 Aug. 1914. Idem. Verslag over 1911 en 1913 v.h.
Dept. v.d. Landb. in Suriname. - Kol. Verslagen, Curaçao 1909-1914.