I. Aardrijkskundig overzicht.
Naam, Ligging, Vorm en Grootte.
Omtrent oorsprong en beteekenis van den naam Curaçao bestaat geen zekerheid. Zooveel schijnt vast te staan, dat hij afkomstig is van de oorspronkelijke Indiaansche bewoners, want de eerste ontdekker, Alonzo de Ojeda, hoorde bij hen reeds dien naam. De oudste bekende schrijfwijze (op de Wereldkaart van 1527) is Curasote, wat wel eenigszins gelijkt op cora uacu, d.w.z. de groote aanplanting; de uitgang ote is wellicht van Spaansche afkomst en werd misschien door de Spanjaarden, de eerste veroveraars van het eiland, achter het woord gevoegd ter onderscheiding van het kleinere, onbewoonde eiland, dat denzelfden naam draagt. In elk geval klinkt deze naamsafleiding waarschijnlijker dan die van hart (Corazon) of zelfs van gebraden pastoor (Cura asado). Zie over de naamsafleiding ook J.H.J. Hamelberg, T.A.G. 2e serie, deel XXIV No. 1 (1907).
Het eiland ligt met zijn naburen, Aruba rechts en Bonaire links, aan de Noordkust van Zuid-Amerika en wel tegenover de republiek Venezuela, waarvan bij helder weer de kust somtijds met het bloote oog gezien kan worden. Het behoort tot de Eilanden onder den Wind en is met de overige eilanden der rij, welke met Margarita in het W. begint en met Aruba in het O. eindigt, te beschouwen als de overblijfselen eener voormalige bergketen, evenwijdig loopende met de Kustcordillera van Venezuela. Vlak bij de Zuidoostpunt ligt het eilandje Klein Curaçao (zie aldaar).
Curaçao heeft een langgerekten vorm en strekt zich van het N.W. naar het Z.O. uit, volgens de Topographische Kaart van Curaçao 1:20 000 tusschen 68° 43' en 69° 11' W.L. v. Gr. en tusschen 12° 26' en 12° 2' N. Br. De grootste lengte, tusschen Noordpunt en punt Kanon (in het Z.O.), bedraagt 61 K.M., de grootste breedte, in het N. bij Sint Kruis en in het Z. bij Ronde Klip, 14 K.M., terwijl in het midden, bij de Bullenbaai, de breedte slechts 5 K.M. bedraagt,
De oppervlakte wordt nogal verschillend opgegeven, afwisselend tusschen 400 en 550 v.K.M. (= ¼ der Nederlandsche provincie Limburg).
Kustgesteldheid.
Hoewel Curaçao in de diepe Karibische Zee is gelegen, tusschen het eiland en het vasteland 1300-1400, elders 2000-4000, op sommige plaatsen meer dan 6000 M. diep, en de bodem der zee dicht bij het eiland steil oprijst, heeft de zee vlak bij de kust een geringe diepte; want op vele plaatsen wordt zij door koraalriffen vergezeld en op sommige plaatsen komt langs de kust een smalle strook koraalsteen voor, door de zee op het land geworpen. De N.-kust is steil, weinig ingesneden en moeilijk genaakbaar; vooral geldt dit van het smalle middendeel, de kust van Hato geheeten. De Z.-kust daarentegen is rijk geleed met talrijke baaien, lagunen en zoogenaamde ‘binnenwateren’, d.w.z. ondiepe meren, ten deele door een nauw kanaal met de zee verbonden. Eigenaardig is de grillige vorm van vele dezer ‘binnenwateren’, zooals vooral duidelijk te zien is bij het grootste daarvan, het Schottegat, de verwijding van de St. Annabaai met hare verlengstukken, links het Rifwater en rechts het Waaigat, zoomede bij het Spaansche Water, verder zuidwaarts gelegen. Langs de oevers der baaien groeien dikwijls rhizophoren, hier mangelboomen geheeten (Zie Suringar's Reisverhaal).
De eenige noemenswaardige inham aan de N. kust is de St. Jorisbaai, in de nabijheid waarvan de plantages Groot- en Klein St. Joris zijn gelegen. Aan de Z.-kust zijn de voornaamste inhammen van het N. af: de vlakke Westpuntbaai, in het N. afgesloten door de Westpunt, een steile, 30 M. hooge rotsmuur, aan den voet waarvan een smal strand is ontstaan, waarop de visschersbevolking hare netten uitspreidt en haar booten op het droge brengt. Eenzaam verrijst op de rots het kerkje der afgelegen plantage San Pedro te Westpunt. Dan volgt de St.
Kruisbaai met een zeer nauwen ingang, terwijl het zuidelijke gedeelte der baai zeer ondiep en ten deele verzand is. De St. Marthabaai sluit een paar eilandjes in en heeft aan hare oevers, vooral in het N., talrijke zoutpannen. Kleiner is de St. Janbaai, terwijl de groote Bullenbaai door een uiterst nauw kanaal met de Salinja Sint Marie in verbinding staat, aan wier oevers weer zout wordt gewonnen. De vlakke St.
Michielbaai staat door een gegraven sloot met de daarachter gelegen saline in verbinding, de Piscaderabaai ligt in een vlak terrein. Dan volgt de Annabaai, aan wier beide oevers benevens aan die van het links en rechts daarmede verbonden Rifwater en Waaigat de hoofdstad Willemstad is gelegen, terwijl binnenwaarts de baai zich verwijdt tot het Schottegat. Onderdeelen van dit laatste zijn de Baai van Valentijn, de Baai van Asiento en de Boeskabaai, door eilanden en schiereilanden van elkander gescheiden. Achter de Cornelisbaai ligt, door een landengte ervan gescheiden de lagune Jan Tiel. Op soortgelijke wijze wordt de Caracasbaai gescheiden van het Spaansche water, dat door een kanaal in verbinding staat met de Spaansche baai en naast verschillende schiereilanden een aantal eilandjes bezit, zooals Willemsberg, Penso en Meeuwtje. De Fuikbaai is feitelijk een lagune met nauwe opening tusschen twee smalle landtongen.
Een kabelspoorweg voert van de ankerplaats naar de Santa Barbara-phosphaatmijnen. De Awa di Oostpunt eindelijk ligt in het lage vlakke oostelijke uiteinde van het eiland, onmiddellijk bij Punt Kanon of Oostpunt, dat zich slechts 3,7 M. boven den zeespiegel verheft.
Bodemvorm.
Curaçao bestaat uit een laag plateau met zacht golvende oppervlakte, waarop zich hier en daar heuvels verheffen, terwijl de hoogere rand gevormd wordt door een kustgebergte, dat aan de landzijde meestal steil oprijst en aan de zeezijde, vooral in het N., een aantal steilwandige terrassen vormt; aan het oostelijk gedeelte der Zuidkust, is de helling veel minder steil. De breedte van dit kustgebergte is zeer ongelijk; in het midden der noordkust dringt het diep in het land op en vormt een uitgestrekt plateau, dat met drie steile terrassen naar zee afdaalt. Aan de zuidkust is het gebergte veel smaller en wordt door korte, loodrecht op de kust gerichte dalen - volgens C.M. Kan, Handleiding bij de beoefening der Economische Aardrijkskunde (Haarlem 1912, I, 291) ‘doodkisten’ genoemd - met zeer steile wanden in verschillende stukken verdeeld. Deze dalen geven op eenige plaatsen aanleiding tot de vorming van korte kanalen, welke sommige lagunen of binnenwateren met de zee verbinden. Het binnenland wordt door Martin nog in twee helften verdeeld: een westelijke hoogere en een oostelijke lagere helft, waartusschen het smalle gedeelte van Midden-Curaçao ligt.
Hier, bij de door een zadel verbonden Grooten (110 M.) en Kleinen Berg (94,5 M).) ontmoeten de heuvelrijen der N. en Z. kust elkander. Het hoogere westelijke deel wordt ook wel het Benedengedeelte, het lagere, oostelijke deel het Bovengedeelte geheeten, met het oog op hunne ligging onder en boven den wind. Groot is het verschil in hoogte niet; want Nijman stelt die van de westhelft gemiddeld op 30-60, van de oosthelft op 20-40 M. Wel liggen in de eerstgenoemde de aanzienlijkste verheffingen. Zoo rijst er, ver in het N.W., de Christoffelberg (372, 4 M.) op met zijn scherpkantigen top, de hoogste heuvel van geheel Curaçao, waarbij zich in westelijke richting een aantal geringere verheffingen aansluiten, zooals de Seroe Gracia (295, 2 M.), de Piedra Moelina (276, 7 M.) en de Seroe Batata (242, 2 M.). Aan den noordvoet van den Christoffelberg ligt de uitgestrekte plantage Savonet, een modelinrichting, metgroote aanplantingen van divi-divi en een niet onaanzienlijken veestapel, waaronder ook runderen en paarden.
Ten Z.O. van den Christoffelberg verrijst de tafelberg Sint Hyronimus (229,9 M.) en weer ten Z.O. hiervan de kegelvormige Sint Antonieberg (169,9 M.). De overige heuvels in dit gedeelte, gescheiden door vlakke, moutvormige dalen, verheffen zich slechts weinig boven hun voet, terwijl hun absolute hoogte doorgaans niet veel meer dan 100 M. bedraagt. In het oostelijke gedeelte bereikt de Oost-Seinpost met 97,7 M. de grootste hoogte. Een weinig hooger rijzen hier sommige toppen in het noordelijke en zuidelijke kustgebergte op, zooals in het eerstgenoemde de Ronde Klip (129
M.), in het laatstgenoemde de Tafelberg aan de Fuikbaai (193,8 M.) en de Drie Gebroeders, n.l. de Seroe Pretoe (135,5 M.), de Veerisberg (131,3 M.) en de Jack Evertsberg (135,3 M.) ten N.W. van Willemstad. Hooger is het gebergte ten W. van den Sint Hyronimus en den Sint Christoffelberg, zoo b.v. de Seroe Para Mira (189,4
M.), de S. Paskoe (173 M.), de S. Francisco Jobo (196,4 M.), de S. Oen Blachie (218 M.), de S. Bientoe (224,8 M.), de S. Baha Hoendoe (211,9 M.), de S. Kortapoe (150,2 M.) en deS. Malé (184,1 M.). Ook vertoont het kustgebergte meer afwisseling en op sommige plaatsen zelfs natuurschoon, terwijl het binnenland met zijn breede tereinplooien menigmaal aan het Nederlandsche diluvium herinnert, over het algemeen echter, bepaaldelijk in de oosthelft met zijn kalen, vaalbruinen, sterk verhitten bodem, een tergende eentonigheid ten toon spreidt.
Wateren.
De geringe oppervlakte en nog meer de regenarmoede van het eiland verklaren afdoende het gemis van permanente rivieren. Slechts één riviertje, dat bestendig water voert, wordt vermeld (Neerlandia, Curagaonummer, blz. 128), n.l. bij Hato, bekend door zijn grot, dicht bij de plantage Savonet gelegen. En deze waterloop is slechts ‘een armdikte’ breed, al geeft hij voldoende water voor de besproeiing der genoemde plantage. Vrij talrijk zijn daarentegen de droge beddingen van rivieren, die na het intreden van regenbuien korter of langer tijd met water gevuld zijn en onder den naam rooien (Spaansch arrayo=beek) bekend staan. In de behoefte aan water wordt in de eerste plaats voorzien door zoetwaterbronnen, waarvan evenwel het aantal, evenals de watervoorraad der meeste, gering is. Het meest bekend is de bron op de plantage bij Hato.
Die, welke dicht bij de kust zijn gelegen voeren voor een aanzienlijk gedeelte zout, of althans brakwater, sommige slechts in den drogen tijd. Gedurende den regentijd verzamelt zich veel water in groote, natuurlijke, dikwijls kunstmatig uitgediepte kommen, die als drinkgelegenheden voor het vee dienen. Gegraven putten treft men in groot aantal over het geheele eiland aan; zij geven veelal goed drinkwater. De kans om door diepe boringen artesisch water te bereiken en op deze wijze het aantal bronnen te vermeerderen, of door stuwwerken den waterrijkdom der bestaande te vergrooten, acht Martin niet groot; in elk geval zouden pogingen daartoe volgens hem met groote moeilijkheden gepaard gaan en alleen in Oost-Curacao wellicht succes hebben. Naast bronen putwater maakt de bevolking veel gebruik van regenwater, waartoe bij de meeste woningen regenbakken zijn gebouwd, waarin het hemelwater door middel van goten van de daken wordt geleid. Dat onder deze omstandigheden in jaren van geringen regenval het water zeer schaarsch is, ligt voor de hand, evenals dat alsdan goed drinkwater een kostbaar handelsartikel vormt en in Willemstad met 30-40 cent per blik (van 18 L.) betaald wordt. In de laatste jaren kwamen vanwege of met steun van de Regeering verschillende nieuwe drinkwaterputten tot stand.
Tot de voorziening in drinkwater draagt ook bij de inrichting tot het destilleeren van water; vooral tijdens de langdurige droogte, die in 1911/12 geheerscht heeft, is het nut van deze installatie, die thans dagelijks 50 ton levert, gebleken.
Van het regenwater wordt overigens in de laatste jaren ook veel meer partij getrokken dan voorheen. Vroeger toch ging het grootste deel daarvan verloren, doordat het in den bodem zakte en ondergrondsch naar zee stroomde. Tegenwoordig wordt zulks voor een deel belet door den aanleg van dammen. (Zie DAMMEN).
Bevolking.
De oorspronkelijke bewoners van Curaçao waren Indianen, die door de Spanjaarden, nadat zij in 1527 het eiland in bezit hadden genomen, bekeerd, doch overigens vrij wel aan hun lot overgelaten werden. Toen de Nederlanders zich in 1634 van het eiland meester maakten, leefden er nog 1415 Indianen, waarvan in de vorige eeuw nog drie afstammelingen over waren. Met hun dood waren de oudste bewoners geheel van het eiland verdwenen en de enkele Indianen, die men er thans nog aantreft, zijn van het vasteland afkomstig. Na den vrede van Munster (1648) werden Negers als slaven ingevoerd, wier nakomelingen zich sterk met de overige bewoners vermengden. In de hoofdplaats is de bevolking zeer gemengd; van blank tot zwart vindt men er alle nuancen. Buiten de hoofdplaats is zwart de overheerschende kleur.
De Negers hebben een betrekkelijk knap uiterlijk, zijn krachtig gebouwd en geschikt voor zwaren arbeid, terwijl de schrale bodem hen tot werken dwingt, ondanks de geringe behoeften, die zij hebben. Deze geringe behoeften, niet alleen van de Negers, maar evenzeer van de meeste kleurlingen, vormen een bezwaar voor de economische ontwikkeling van het eiland. Het voedsel bestaat in hoofdzaak uit gierst in den vorm van pap (‘fonsje’), dan wel tot koeken (‘arepas’) gebakken met geiten- of schapenvleesch. Hun woningen zijn hutten, waarvan de oprichting weinig tijd en geen geld kost. Enkele geiten verschaffen nu en dan wat vleesch, en zonder droogte en misgewas behoeven de bowoners, al kennen zij geen overvloed, toch ook geen gebrek te lijden. Alleen in de kleeding, vooral ter hoofdplaats, is eenige weelde merkbaar en somtijds zelfs de zucht om den Europeaan na te volgen.
Vooral de Negerin gaat er Europeesch gekleed en draagt b.v. veelvuldiger schoenen dan in Suriname. Over het algemeen zijn de mannen niet vechtlustig van aard; wel zijn zij, volgens van Kol, ‘onovertrefbaar in het schelden.’ Zijn karakter wordt beschreven als eenvoudig, eerlijk en zachtaardig, menschlievend en gedwee, en bij goede behandeling is de Neger vlijtig en leergierig. Verder is hij gehecht aan zijn geboortegrond, hulpvaardig en gastvrij, in gewone tijden matig, doch bij feesten dol op muziek en dans en verre van afkeerig van rum. De zwarten vertegenwoordigen op het eiland de eigenlijke werkkrachten, de blanken en enkele kleurlingen het kapitaal, doch van een klassenstrijd kan reeds daarom geen sprake zijn, wijl de groot-industrie er geen noemenswaardige rol speelt.
Van de Curaçaosche blanken schreef Suringar:.... ‘Het klimaat schijnt ook over het geheel geen nadeeligen invloed op het ras uit te oefenen. Men is er, over het geheel genomen, gezond en werkzaam,
althans niet minder dan de meesten ten onzent.
Het best aan de toestanden geadapteerd schijnen intusschen lange, magere gestalten te zijn, niet ongelijk aan de kaarscactussen onder de planten - den botanist zal men de vergelijking ten goede houden - die hun slanke krachtige loten fier opsteken, terwijl ander gewas door zon of wind verschroeit of gebukt gaat.’
Het Nederlandsche element is er slechts zwak vertegenwoordigd, want in 1911 telde men op Curaçao slechts 302 personen, die in Nederland geboren waren. In verband daarmede is het Nederlandsch er wel de officiëele taal, die door de ambtenaren gesproken en op school min of meer onderwezen wordt, maar die men er overigens maar zelden hoort. De beschaafde ingezetenen spreken er veel meer Spaansch en Engelsch, terwijl Fransch en Duitsch er ook niet onbekend zijn. De volkstaal, door zoo goed als alle ingezetenen in den dagelijkschen omgang gesproken, is het Papiamentsch (Zie aldaar). Zoowel in de salons der voornaamste als in de hutten der armste bewoners van het eiland hoort men deze taal. Het gebruik van dit Papiamento werkt belemmerend op de ontwikkeling van de lagere volksklasse en bemoeilijkt het aanleeren van de Nederlandsche taal.
De afschaffing ervan, hoe gewenscht ook, stuit op de groote moeilijkheid, dat het onderwijs in de R.-Katholieke scholen grootendeels in Papiamento geschiedt en, met het oog op het godsdienstonderwijs, wel moet geschieden. Ook wordt in de R.-Katholieke kerken er in gepreekt, behalve op Zon- en feestdagen, als wanneer dit, ten behoeve der R.-Katholieke militairen van land- en zeemacht en van particulieren, in het Nederlandsch geschiedt. In de Protestantsche kerken wordt steeds de Nederlandsche taal gebruikt, in de Israëlitische het Spaansch en het Engelsch en op nationale gedenkdagen het Nederlandsch. Van de 9 nieuwsbladen, die op Curaçao verschijnen, worden 4 in het Nederlandsch uitgegeven, hetgeen eveneens het geval is met den ‘Amigoe di Curagao’, het orgaan der R.-Katholieke Missie. De groep ‘Nederlandsche Antillen’ van het Algemeen Nederlandsch Verbond is ijverig in de weer, om de verbreiding van de Nederlandsche taal op het eiland te bevorderen.
Wat het aantal bewoners van Curaçao betreft, bestaan er slechts weinig oudere, betrouwbare gegevens. In 1635 zou de bevolking uit 1415 Indianen en 32 Spanjaarden bestaan hebben, in 1815 het bevolkingscijfer bijna 13000, volgens anderen daarentegen 15 000, 18 000, zelfs 19 000 hebben bedragen.
Van het totale bevolkingscijfer waren bij de vrijverklaring ruim ⅓ slaven. Na de vrijverklaring daalde het aantal bewoners aanvankelijk sterk, zooals uit de voorafgaande cijfers blijkt, om vervolgens weer te stijgen tot 1904. In dejaren 1905 en 1906 ging het bevolkingscijfer achteruit, zonder dat daarvoor in de Koloniale Verslagen een oorzaak wordt opgegeven, om daarna weer toe te nemen. Aanzienlijk kan men den aanwas der bevolking niet noemen, want hij bedroeg gedurende de laatste halve eeuw gemiddeld niet veel meer dan 1% per jaar. Als de ziekten, die er de meeste slachtoffers maken, moeten tering en scheurbuik, daarnaast hart- en leverziekten genoemd worden Herhaaldelijk woedden er pokkenepidemieën, zoo in 1815, 1827-1828 en 1862. Van de 100 geboorten zijn er gemiddeld 62 of 3/5 buiten echt; in 1911 werden op Curaçao 441 kinderen in echt en 535 buiten echt geboren.
Van de 32846 inwoners in 1911, waaronder begrepen is het garnizoen van 174 onderofficieren en minderen, behoorden 14398 tot het mannelijke en 18448 tot het vrouwelijke geslacht; van de 976 geboorten 482 tot het eerste en 494 tot het laatste. Bij de 581 sterfgevallen waren deze cijfers 248 en 333. Er hadden in genoemd jaar 192 huwelijken plaats. De overgroote meerderheid der bevolking belijdt den R.-Katholieken godsdienst, een klein, doch het meest intellectueele gedeelte behoort tot de Protestantsche of Israëlitische gemeente. In 1911 onderscheidde men er: 30593 Roomsch-Katholieken, 1542 Protestanten, 701 Israëlieten en 10 behoorende tot een anderen godsdienst.
Duidelijk blijkt uit de cijfers, welke beteekenis heden ten dage het vlechten van stroohoeden voor de bevolking van Curaçao heeft, alsook dat buiten de hoofdstad nog geen 8% der bevolking in den landbouw haar hoofdmiddel van bestaan vindt. Nog veel geringer is de beteekenis van de vischvangst. Dat bijna de helft der bevolking als zijnde zonder beroep wordt opgegeven, moet ongetwijfeld daaraan worden toegeschreven, dat van hen het beroep niet met zekerheid kon worden vastgesteld.
Staatkundige indeeling.
Curaçao wordt verdeeld in 5 distrikten, n.l. het eerste of stadsdistrikt, officiëel Willemstad geheeten, waar bijna de helft der bevolking woont, en de vier andere distrikten, officiëel als 2de, 3de, 4de en 5de distrikt aangeduid. Buiten Willemstad bezit Curaçao geen andere plaatsen dan enkele onbeduidende dorpen, terwijl de overige bevolking gevestigd is op zoogenaamde plantages, ongeveer 100 in aantal,
waarvan sommige een uitgestrektheid hebben van eenige honderden hectaren, en op den gouvernementsgrond, die voor een aanzienlijk gedeelte aan den kleinen man onder zekere voorwaarden in pacht gegeven is ten einde den landbouw te bevorderen. Ook op de plantages woont de bevolking verstrooid, en slechts op een klein aantal is landbouw hoofdzaak, op de meeste daarentegen veeteelt en wel voornamelijk geitenteelt. Als waterplantages worden die plekken aangeduid, waar door het graven van putten water wordt verkregen, dat in tonnen op karretjes, door ezels of menschen getrokken, naar de stad wordt gebracht, om het aldaar te verkoopen. De eigenaar van een plantage bewoont, als hij er zelf verblijf houdt, meestal een groot vierkant gebouw zonder verdieping, dat langs een trap en een hooge stoep bereikt wordt. Links en rechts van een binnengalerij vindt men de woonen slaapkamers en verder een keuken. Van de galerij uit heeft de bewoner het uitzicht op de stallen en de hutten, waarin de arbeiders wonen.
Het geheel is door een terras omgeven en door een muur omringd. Op het erf bevinden zich een of meer putten, waaruit het water ten deele door Amerikaansche windmolens omhoog wordt gebracht, onder de woning vaak de reservoirs, waarin het regenwater, dat van het dak afvloeit, wordt bewaard als drinkwater.
Als de belangrijkste plantages van Curaçao noemt Nijman: Savonet, Sint Kruis, Wacao, Patrik, Sint Nicolaas, Klein Sint Martha, Groot Sint Martha, Sint Jan en Siberië, in het westelijk gedeelte, Klein Sint Michiel, Groot Sint Michiel, Klein Piscadera en Groot Piscadera ten W. van de hoofdstad, Hato aan de noordkust en Brievengat, Groot Sint Joris, Klein Sint Joris, Sint Barbera en Fuik in het oostelijk gedeelte van het eiland.
Even primitief als op de plantages, zijn de hutten der zwarten in de dorpen. Doorgaans vertoonen zij den vorm eener pyramide en zijn zij opgetrokken uit takken, waartusschen wat gierststroo is geslingerd. Een paar openingen dienen als deuren en vensters, enkele geiten vormen den veestapel, een plek met boonen en gierst (Sorghum) beplant den akker, waarnaast nog wel een kleine groententuin en enkele ooftboomen worden opgemerkt. Even armelijk als de hutten, is het huisraad, dat zij bevatten, en al lijden de bewoners in gunstige, d.w.z. niet droge jaren, geen gebrek, van weelde valt toch ook geen spoor te bekennen.
Litt. A. Hartmann, Repertorium op de Literatuur betreffende de Nederlandsche Koloniën enz. II West-Indië, 1840-1893, 's Grav. 1895, en de vervolgen; Catalogus derafd. Nederl. Koloniën van de intern. kol. en uitvoerhandel tentoonst. (van 1 Mei tot ult. Oct. 1883) te Amsterdam.
Leiden 1883; Th. C.L. Wijnmalen, Les colonies néerlandaises dans les Antilles. Etude bibliographique, historique, économique et statistique. Revue Col. Intern. 1887, dl.
II, blz. 391, waarin ook vele ongedrukte bronnen vermeld worden; W.F.R. Suringar, Botanische Excursie naar Nederl. West-Indië. (T.A.G. Serie II, deel II en III); K. Martin, Bericht übereine Reise nach Niederl. West-Indien, 2 dln., Leiden 1887-1888, met uitvoerige litteratuuropgave van 1718-1886 aan het slot van dl.
I; K. Martin, West-Indische Skizzen, Leiden 1887, naar inhoud overeenstemmend met dl. I van zijn voorafgaand werk; M.G. Verschuur, L'Ile de Curagao. Le Tour du Monde, 5 Aout 1893, ook voorkomende in zijn Voyage aux trois Guyanes et aux Antilles, Paris 1894; Catalogus der Nederl. West-Indische Tentoonstelling te Haarlem, Amst. 1899.; Exposition Universelle a Paris 1900.
Guide a travers la section des Indes Néerlandaises, 's Grav. 1900.; A.M. Chumaceiro, Is Curagao te koop? 's Grav. 1879; A.M. Chumaceiro. De natuurlijke hulpbronnen van de kolonie Curagao. 's Grav. 1879; J. Kuypers, Curagao en Panama, Eigen Haard, 1882, blz. 168; H. Zondervan, Die Niederländisch-westindischen Inseln.
Geogr. Zeitschrift, 1900, blz. 565; W.L. Scruggs, The Colombian and Venezuelan Republics, with Notes en other Parts of Central and South America, London 1900, blz. 180-191; H. van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904; Curagao-nummer van Neerlandia, Juli-Aug. 1905; R.H. Rijkens, Curagao. Verbetering van den landbouw aldaar als middel ter verheffing der Kolonie, Tiel 1907; H.J. Nijman, Beknopte Aardrijkskunde der Kolonie Curaçao, Amst. 1909; (M.
Victor Zwijsen.) De Kolonie Curaçao. Uitgave der Vereeniging ‘Oost en West’ (1910); Jaarverslagen van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap te Willemstad, 1897-1903; Koloniale Verslagen, in het bijzonder die van 1901 en 1902, waarin de rapporten van D.H. Havelaar en Prof. F.A.F.C. Went; Hanns Heinz Ewers, Mit meinen Augen. Fahrten durch die Lateinische.
Welt, Berlin 1909; Dr. H. Blink. Curaçao en zijne econ. hulpbronnen. Tijdschr. v. Econ.
Geogr. 15 Juli 1913; G. Duyfjes, De watervoorziening van de Benedenwindsche Eilanden van de Kolonie Curaçao, in
De Ingenieur van 21 Maart 1914, No 12, blz. 225-228; Topographische kaart van Curagao in 18 bladen, schaal 1:20 000 (zonder jaart. 1911).
H.Z.
II. Aardkunde. Zie aldaar.
III. Nautische aanteekeningen.
De strekking van het eiland is ongeveer N.W.-Z.O. De N. kust rijst loodrecht uit zee en biedt geen ankergrond aan. terwijl de zee er met groote kracht tegenaan beukt. Slechts één baai wordt daar gevonden, namelijk de St. Jorisbaai, die echter voor de scheepvaart van geen belang is. De Z. kust is minder steil, zij biedt evenmin ankergrond aan, doch heeft eenige voortreffelijke baaien met goeden ankergrond; deze baaien zijn geheel beschut voor den heerschenden N.O. passaat.
Van de O.punt van het eiland, Punt Canon genaamd, langs de Zuidkust gaande naar het W. vindt men aan den voet van den Oostelijken Tafelberg, de Fuik-baai, die voor de phosphaat-verscheping van beteekenis is. Daarna komt de Spaansche haven met het Spaansche water en de Cabrieten-baai, zijnde een complex van grillig gevormde inhammen in het eiland. Alle drie zijn voor diepgaande schepen te bevaren, doch de toegang van uit zee naar de Spaansche haven is slechts ongeveer 50 meter breed en het vaarwater is onbetond, terwijl er, wil men naar de Cabrieten-baai doorvaren, nog al veelvuldig van koers moet veranderd worden. Westelijk van de landtong, door de Spaansche haven gevormd, bevindt zich de Cabrieten-baai, die voor quarantaine lipglaats dient. Aan den O. oever van deze baai, bevinden zich bij het Fort Beekenburg, de quarantaine gebouwen. Een boei om de schepen aan te meeren bevindt zich in de baai.
Verder W.waarts gaande komt men aan de St. Annabaai, die met de daarbij behoorende groote kom, het Schottegat genaamd, een natuurhaven vormt, zooals er geen tweede in West-Indië wordt gevonden. De St. Annabaai, de eigenlijke haven van de hoofdplaats Willemstad, loopt ongeveer van hetZ. naar het N., zij is ongeveer 1650 m. lang, de ingang is slechts 60 m. breed, doch overigens is de breedte van 100-130 meter. Met de werken om de haven te verbreeden en te verdiepen is van regeeringswege in 1912 een aanvang gemaakt. Uitgezonderd een deel van de W.zijde van de haven, waarlangs een rif loopt, kan men, nagenoeg overal, langs de kaden, met diepgaande schepen vastmeeren, omdat de beide oevers steil in het water afloopen. De haven verdeelt de Willemstad in twee deelen, aan de Oostzijde ligt de eigenlijke Willemstad met de forten Waterfort en Amsterdam en de wijken Scharloo en Pietermaai, terwijl men aan de Westzijde heeft, de Otra-banda (andere zijde) met het Riffort.
Bij den ingang van het Schottegat ligt op een hooge klip, het Fort Nassau.
De beide oevers zijn in het begin van de haven, verbonden door een vlotbrug, die geheel langs de W.-zijde kan weggesleept worden en de scheepvaart geen beletsel geeft. Zij wordt voor binnenkomende of uitgaande schepen onmiddelijk geopend wanneer de hiervoor vereischte seinen gegeven worden, echter alleen tusschen zonsopkomst en zonsondergang. De beide oevers van de haven zijn voorzien van werven en kolenlaadplaatsen. Aan weerszijden van de haven is een ondiepe lagune, het Waaigat en het Rifwater.
Aan de N.zijde van de haven bevindt zich het Schottegat, zijnde een zeer grillig gevormde kom, met tal van eilandjes, inhammen en riffen, die echter, vlak tegenover de haven, een ruime en diepe ankerplaats aanbiedt voor een tiental groote schepen. Het voornemen bestaat om deze ankerplaats nog ruimer te maken door opruiming van riffen. Vier witte tonnen geven de N. kant van de ankerplaats aan.
In de haven en in het Schottengat loopt geen stroom; het waterverval is slechts gering; buiten de haven loopt een westelijke stroom van ongeveer 1 a 2 mijl snelheid in het uur.
Een vast havenlicht, 10 Eng. mijlen zichtbaar, bevindt zich aan de Zuidzijde van het Waterfort. Aan de Westzijde van het eiland, op Westpunt, staat een wit licht, beurtelings wit en duister, 13 Engelsche mijlen zichtbaar.
Het binnenkomen van de haven biedt voor een stoomschip geen moeilijkheden aan; men vare, de haven goed open hebbende, midden vaarwaters tusschen de riffen, die duidelijk in het heldere water afgeteekend zijn en hebbe geen zorg voor de onder het schip zichtbare steenen, daar er minstens 6 vadem water boven deze staat.
Bewesten de St. Annabaai bevinden zich achtereenvolgens: de Piscadera-baai, de Bullenbaai, de St. Marie-baai, de St. Marttha's-baai, de St. Kruis-baai en de Westpunt-baai, die allen voor de scheepvaart van geen belang zijn.
Beoosten het eiland ligt het zeer kleine eilandje Klein Curaçao, dat slechts een rif boven water is, zonder boomen. Aan de Westzijde is ankergrond. In het midden staat een licht, vast en schitterend, resp. 7 en 11 mijl zichtbaar.
Gebruikte bronnen. Zeekaarten West-Indië, No. 211,220 en 223.
v.d.S.L.
IV. Geschiedkundig overzicht.
Curaçao, Aruba en Bonaire.
Zoolang de Nederlanders op de drie benedenwindsche eilanden zijn gevestigd geweest hebben Aruba en Bonaire deel uitgemaakt van het directoraat of gouvernement van Curaçao. De geschiedenis van die drie eilanden kan daarom moeilijk voor elk afzonderlijk worden gegeven.
Curaçao werd in het laatst van de XVe eeuw door de Spanjaarden ontdekt; in 1527 werd het door hen bezet en met Aruba en Bonaire onder bestuur gesteld van den Goeverneur van Coro, in Venezuela. De Indianen, die er woonden werden tot Roomsch-Katholieken gemaakt; overigens schijnen de Spanjaarden zich weinig om de eilanden bekommerd te hebben.
Toen de Portugeesche havens voor de zeevaart der Nederlanders waren gesloten, begonnen zij zout uit West-Indië te halen. Van 1597 af geschiedde dit voor kleine ‘Societeiten’, gevestigd te Amsterdam, Enkhuizen en Rotterdam, bij wijze van smokkelhandel, want de handel op de Spaansche koloniën was aan alle vreemdelingen verboden; vooral werd 't zout gehaald van Punta de Araya of Punta del Rey (bij Cumana in Venezuela), al waren ook Bonaire en St. Martin niet onbekend. De koning van Spanje zond echter in 1605 een groote vloot om die kaapvaart tegen te gaan en daarom moesten de Nederlandsche kooplieden zich wel aaneensluiten. Dit leidde tot de oprichting van de West-Indische Compagnie (zie aldaar). In 1623 kwamen de eerste Nederlandsche zouthalers voor Bonaire, vanwaar zij ‘roodt houdt af brachten’; in volgende jaren werden de drie eilanden herhaaldelijk (niet altijd vreedzaam) aangedaan.
In In 1634 besloot de Amsterdamsche Kamer van de W.I.C. Curaçao te doen veroveren als steunpunt voor den handel en veste tegen den vijand. Met weinig moeite maakte Johannes van Walbeeck zich in hetzelfde jaar van 't eiland meester. De meeste Indianen werden nu met de Spanjaarden naar Coro gezonden. Er vestigden zich toen eenige kolonisten, en al spoedig werd Curaçao een middelpunt van den slavenhandel; de Compagnie gaf bevel om alle buitgemaakte slaven naar Curaçao op te zenden; toch gaf 't eiland geen geldelijk voordeel aan de W.I.C. Petrus Stuyvesant, later ook gouverneur van Nw.
Nederland, regeerde van 1643-64 met groote kracht. In 1647 werden Curaçao, Aruba en Bonaire met Nieuw-Nederland onder zijn gouvernement vereenigd. Curagao bleef een lastpost, maar de XIX wenschten het als steunpunt voor de vloot te handhaven. Aan den landbouw werd weinig zorg besteed en sedert 1651 (Acte van Navigatie) ondervonden de eilanden veel overlast van Engelsche kapers; toch hadden de eilanden niet veel te lijden van den Eersten Engelschen oorlog; maar door 't verlies van Nw. Nederland werd het verband met die kolonie verbroken (1664). Veel goeds voor de drie eilanden deed Jan Doncker, die van 1673-79 directeur was.
Al dadelijk had hij een aanval te weerstaan van een Fransche vloot, die echter door Doncker's uitstekende maatregelen niet slaagde in de verovering van 't eiland. Een dreigende hongersnood ten gevolge van de verwoesting van het eiland werd voorkomen door de aanvoeren die de kaper-kapitein J.E. Reining geregeld bezorgde. Doncker bevorderde nu den particulieren handel en den landbouw; Willemstad werd uitgebreid, Pietermaai en de vestingwerken in goeden staat gebracht. Wel deden tegen 't einde van D.'s bestuur de Franschen onder d'Estrées een nieuwen aanval (Mei 1678), maar de vijandelijke vloot liep op 't Aves-rif en ging grootendeels verloren. Kort daarop werd Doncker vervangen door van Liebergen, wiens wanbestuur zoo veel klachten uitlokte, dat hij in 1682 ontslagen werd.
Het eiland leverde aan de Compagnie nog steeds geen voordeel op, ondanks den levendigen slavenhandel; de plantages leverden gierst, stokvischhout, suiker, indigo, tabak, oranjeappelen en (sedert 1683) katoen. In 1700 waren op de 8 Compagnies plantages 542 slaven; aan vee: 1572 hoornbeesten, 4126 schapen en 4186 geiten. Ook werd op Curaçao zout gewonnen, maar de hoeveelheden zijn niet bekend.
Bestuur.
De ambtenaren werden door de XIX, later door de X, voor drie jaar aangesteld: de directeur (soms gouverneur genoemd) kreeg ƒ100 's maands ƒ1000 's jaars voor tafelgeld en emolumenten, de commissaris van train en militie (ƒ50 's maands), werd als de tweede ambtenaar beschouwd; verder waren er de commissaris van den slavenhandel (ƒ50), de geneesheer (ƒ40), de fiscaal (ƒ36), de secretaris (ƒ30) en adsistenten (ƒ20 a ƒ25); allen hadden hooge emolumenten. Aruba en Bonaire hadden ieder een gouverneur, ondergeschikt aan den directeur van Curaçao.
Bij 't begin van den Spaanschen Successieoorlog werd alles zoo goed mogelijk voor de verdediging ingericht. Eerst in het laatste jaar van dien oorlog werd Curaçao aangevallen en wel door Jacques Cassard. De directeur Jeremias van Collen, (1710-1715) was niet in staat om den aanval af te slaan, daar de meeste burgers niet wilden vechten; het bekwam hun echter slecht, want het eiland werd zwaar gebrandschat, terwijl er veel vernield werd. (Zie BRANDSCHATTING.) Tot overmaat van ramp volgde een zevenjarige droogte. Tijdens den oorlog was echter veel geld verdiend door de leveringen aan bevriende en vijandige schepen, zoodat onder den gouverneur Jonathan van Beuningen (1715-20) de toestand dragelijk geweest zou zijn als er niet voortdurend moeilijkheden tusschen bestuur en burgerij waren gerezen. Onder zijn bestuur werd de cultuur van de pienda ingevoerd. In volgende jaren werden krachtige maatregelen genomen tegen zeeroof en kaapvaart, die in West-Indië, zelfs in vredestijd geregeld doorgingen, maar erger werden als Engeland en Frankrijk in oorlog waren.
De Curaçaosche schepen werden sterker bewapend, doch veel schijnt die maatregel niet te hebben uitgewerkt. Een onderzoek naar mineralen leverde ook al geen resultaat. Overigens bestaat de geschiedenis van Curaçao e.o. grootendeels uit twisten over 't begeven van ambten en de grenzen van het gezag van den directeur. Daarbij kwamen brutaliteiten van slaven en zelfs
in 1700 een hevige slavenopstand tijdens het directoraat van Isaac Faesch (1740-1758). - Onder Jean Rodier (1761-1782) bereikte Curaçao zijn toppunt van bloei; tengevolge van den vrede van Parijs (1763) hield de kaapvaart op en ontstond er spanning tusschen Engeland en zijn Noord-Amerikaansche koloniën: dit laatste was voor den handel van onze W.-Indische koloniën buitengewoon voordeelig, vooral toen de Vrijheidsoorlog uitbrak. De Curaçaosche kaapvaarders traden met groote brutaliteit op en toen ook Spanje met Engeland in oorlog raakte werd de handel grootendeels van de Engelsche naar de Nederl. eilanden verplaatst. Willemstad was toen goed versterkt en werd het middelpunt van den West-Indischen handel, al hadden de onzen ook veel te lijden van de Engelsche kapers, toen de Republiek in 1780 ook met Engeland in oorlog was geraakt. Van Curaçao uit werden de Spaansche koloniën van dagelijksche behoeften voorzien. Maar de bloeitijd duurde kort en de rijkgeworden kooplieden begonnen het eiland te verlaten toen de Engelschen den handel onmogelijk maakten.
De Fransche Revolutie bracht op Curaçao een sterke opschudding te weeg. Vooral toen de Fransche Republiek den oorlog had verklaard aan stadhouder Willem V (1793); het werd er niet beter op toen in 1795 de stadhouder het land verlaten had. De ‘Raad van Coloniën’ schreef den ambtenaren op Curaçao aan, om hun ambten te blijven waarnemen; de voorstanders van de revolutie werden daardoor ontevreden, want zij hadden gehoopt, dat de Prinsgezinden zouden worden afgezet. 't Volk riep ‘Oranje boven’; veel militairen weigerden den eed aan 't voorloopig bestuur van de Bataafsche Republiek af te leggen. De Veer werd als gouverneur vervangen door Beaujon, die al spoedig in twist geraakte met den Raad (vertegenwoordiging van de burgers). De Franschen van Guadeloupe boden hulp aan om de onwilligen tot den eed te dwingen; die hulp werd geweigerd; maar uit vrees voor de Engelschen werd het eiland Curaçao in 1800 door de Franschen bezet; spoedig daarna maakten de Engelschen zich toch van het eiland meester, maar in 1802 kwam het weer aan de Bataafsche Republiek terug bij den vrede van Amiens. Toen werd een voorloopig bewind ingesteld.
In 1804 werd een aanval van de Engelschen afgeslagen door het wakker optreden van Louis Brion. (Zie aldaar.) Maar reeds in 1807 veroverden de Engelschen zonder veel moeite het eiland opnieuw. Nu werd de ellende nog grooter: de Engelschen veroverden Guadeloupe en begonnen openlijk te handelen met de Spaansche koloniën in Amerika, waardoor Curaçao als tusschenstation overbodig werd; het toppunt van ellende werd bereikt tijdens den Engelsch-Amerikaanschen oorlog (1812-14). Eerst toen in 1816 Curaçao aan het Koninkrijk der Nederlanden kwam begon de handel te herleven. De vice-admiraal Kikkert nam het eiland van de Engelschen over en gaf een verslag van den toestand, waaruit de diepe armoede van de bevolking blijkt. Wel ging de handel vooruit maar Curaçao kreeg zijn vroegere beteekenis niet weer terug, want de slavenhandel werd verboden en aan dat verbod krachtig de hand gehouden. In 1828 werden de W.-Indische eilanden met Suriname onder één bestuur gesteld maar in 1845 kreeg Curaçao een eigen gouverneur (met gezaghebbers op de andere eilanden), gesteund door een Kolonialen Raad.
Van den Bosch, die in 1828 als commissaris-generaal naar W.-Indië werd gezonden, maakte Willemstad tot een vrijhaven. Toen in 1848 de Franschen de slavernij in hun koloniën afschaften ontstond een sterke beweging voor de afschaffing ook op de eilanden; een hevige pennestrijd volgde tot in 1862 eindelijk een wet werd aangenomen waarbij de negers hun vrijheid kregen. (Op 1 Juli 1863.) Gebrek aan regen, voortdurende twisten met Venezuela en veranderde handelstoestanden maakten echter dat de kolonie Curaçao niet tot bloei kwam en steeds hulp uit de staatskas noodig had.
Bronnen.
I. Archivalia:
Rijksarchief (Zie het artikel ARCHIEVEN).
II. Boeken.
Een overzicht van de meeste werken geeft Wijnmalen in de Revue Col. Intern. van 1887 (Les possessions Neérlandaises dans les Antilles). Van de daarna verschenen werken zijn vooral te raadplegen de geschriften van J.H.J. Hamelberg (1901-'9) en de studies van hem en anderen in het Jaarl. verslag van het Geschied-., T.- L.- en V-kundig genootsch. (Dl. I-VI). - Eenige van de meest geraadpleegde werken zijn nog: J. de Laet, Nieuwe Wereldt (1630), dezelfde: Historie ofte Jaerlyck Verhael van de verrichtingen der geoctroyeerde West-Indische Compagnie; Teenstra, de Nederl. West-Indische eilanden (1836); dezelfde: Korte beschrijving (1852; niet zeer betrouwbaar); Jhr.
Mr. J.K.J. de Jonge. Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen. Zie ook het zeer zeldzame geschrift Omstandigen Verhaal van de Fransche rodomontade voor het fort Curassau. (1673 ?). Van 1849 af jaarlijks de Koloniale Verslagen. Van de nieuwere tijdschrift-artikelen b.v.
P.A. Euwens, Curagao in 1803-1804 (Onze Eeuw 1908) en Dr. J. de Hullu, Curagao in 1817. (Bijdragen tot de Taal-, Land-en Volkenk. van Ned.-Indië, 1913, aflev. 4); hetCuragao-, 't Arubaen 't Bonairenummer van Neerlandia. - Charles de Lannoy et Herman van der Linden. Histoire de l'expansion coloniale des peuples européens. Néerlande et Danemark (XVIIe etXVIIIe siècles). Bruxelles et Paris 1911.
Stewart L. Mims, Colbert's West India Policy. New Haven, London, Oxford, 1912.
M.J.K.