Tijdens het bewind van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in Indië in het begin van de 17de eeuw was de handel in specerijen verreweg de voornaamste.
Het was natuurlijk in ’t voordeel van de Compagnie als zij het alleenverkooprecht van deze veel gevraagde artikelen in Europa had.
Ze kon dan den prijs naar eigen goeddunken vaststellen en had van concurrentie niets te vrezen. Ook moesten er niet te veel specerijen aan de markt gebracht worden, want jullie weten wel, als van een artikel overvloed is, dan is de prijs meestal laag. Van een product, dat zeldzaam is, is de prijs daarentegen hoog.
De specerijen nu kwamen hoofdzakelijk uit de Molukken. Met de hoofden van deze eilanden had de Compagnie contracten gesloten, waarbij bepaald werd, dat de bewoners een vaste hoeveelheid specerijen tegen een bepaalden lagen prijs per jaar moesten leveren en uitsluitend aan Hollanders mochten verkopen.
De eilandbewoners probeerden natuurlijk, het overschot van den oogst aan de Engelsen en Portugezen kwijt te raken, wat ook dikwijls lukte.
Om dit te voorkomen hield Jan Pietersz. Coen (zie: Coen) een expeditie door de Molukken met een hongi, een inlands woord voor vloot, waarbij alle overtollige aanplant van specerijen werd vernietigd. Na dezen eersten keer werd wel meer zo’n hongitocht gehouden, om na te gaan, of de inlanders ook nieuwe specerijen hadden aangeplant.
Bleek dit wel het geval te zijn, dan werden buitengewoon strenge straffen uitgedeeld.
Deze hongi-tochten horen natuurlijk tot de oude geschiedenis van een tijd met andere zeden dan de onze. Nu is er dan ook sedert lange, lange jaren van zo iets geen sprake meer en als men dan toch nog van hongitochten hoort, zijn dat tochten van inlanders met een oorlogsvloot van prauwen, om te roven en te vernielen. Speciaal in de buurt van Nieuw-Guinea komen zij nog voor als middel, om zich te wreken, of met de bedoeling om mensenroof te plegen, en landstreken te verwoesten. Van gouvernementswege worden zij natuurlijk krachtig tegengegaan.